Magie in de vingertoppen    32-34

Christiane Kuby

‘Wat ben ik blij dat de auteurs die ik vertaal allemaal dood zijn, ik had er alleen maar ruzie mee gekregen!’ riep mijn medelaureaat Hans Boland uit, toen we elkaar vijf jaar geleden in het Vertalershuis ontmoetten om ons, voorafgaande aan de uitreiking van de Nijhoffprijs, gezamenlijk te laten interviewen.

Een groter verschil met mijn eigen houding is bijna niet denkbaar. Van begin af aan heb ik het contact met de auteurs van de boeken die ik vertaalde als één van de boeiendste aspecten van mijn vak ervaren. Niet alleen boeiend, maar misschien zelfs noodzakelijk. Het was mijn manier om me met de tekst te verbinden. Door de auteur te ontmoeten, door zijn of haar manier van praten, kijken, bewegen op me in te laten werken, meende ik de tekst achter de tekst beter te begrijpen. Maar het ging beslist ook om het plezier van het samenzijn.

Kader Abdolah ontmoette ik, als ik me niet vergis, voor het eerst in Straelen. Een heel weekend waren wij vertalers bij elkaar om aan de vertaling van een korte tekst van Abdolah respectievelijk Abdelkader Benali te werken. ‘Het vertalen van interculturele auteurs’ was de titel van de workshop, en ik herinner me dat we met twee Duitse vertalers waren, twee Engelstalige, één Franse, één Deense en één Spaanse. Beide auteurs waren aanwezig, er was ontbijt en lunch in het vertalershuis, een gezellig diner in het dorp, en voor mij was er een lange wandeling met Kader langs de velden rond Straelen. Het was in mei 1998, er was nog geen Duitse vertaling van hem verschenen, hij was, na Carl Friedman, Helga Ruebsamen en Marie Kessels, mijn vierde auteur. De verhalen in zijn twee eerste bundels hadden grote indruk op me gemaakt; zijn taal was eenvoudig, maar de beelden die hij opriep stonden in mijn geheugen gegrift. Ze deden me aan houtsneden denken. Elf jongens onder een treurwilg, terwijl hun vader het verhaal over hun overgrootvader vertelt die dichter was geweest en vermoord werd door de agenten van de Sjah.

‘En de magie?’ vragen de zonen, ‘ging die ook dood?’

‘Nee,’ antwoordt vader, ‘de magie kon niet dood.’

‘Waar blijft die dan?’

‘Die zit misschien in de toppen van de vingers van één van jullie.’

Ik zag de jongens zitten en aandachtig luisteren, ik voelde hoe het zaad van de magie gezaaid werd. ‘Wat waren jouw voorbeelden, toen je begon te schrijven?’ vroeg ik Abdolah.

‘Ik had eigenlijk geen voorbeelden,’ zei hij, ‘maar wacht, ja, toch wel. Mijn voorbeelden waren de dichters uit de oude Perzische tijd, Hafiz, Roemi, Al Ghazzali. Hun beeldende taal, het ritme van hun zinnen. Daar ben ik mee opgegroeid. Als ik ga schrijven, zoek ik altijd naar die taal.’

Die taal achter de taal, de wereld van de Perzische dichters, dat klonk me vertrouwd in de oren. Het was de wereld waarin ik was opgegroeid, de wereld van mijn vader die me had opgevoed met Goethe en zijn West-Östliche Divan waar hij graag en veelvuldig uit citeerde:

Solang man nüchtern ist, 
Gefällt das Schlechte; 
Wie man getrunken hat, 
Weiß man das Rechte; 
Nur ist das Übermaß 
Auch gleich zu Handen:
Hafis, o lehre mich, 
Wie dus verstanden!

Een wereld waar ik me van had losgemaakt en toch regelmatig naar bleef verlangen...

Die taal achter de taal, die moest ook ik dus bij het vertalen zoeken. De auteur kon me niet echt helpen, besefte ik al snel. ‘In je roman De reis van de lege flessen,’ vroeg ik tijdens onze tweede wandeling, deze keer langs de IJssel vlakbij Zwolle waar hij destijds woonde, ‘heb je het over een vliegtuig dat in de dromen van de verteller opduikt. Wat bedoel je ermee?’

Kader keek me niet-begrijpend aan. ‘Daar bedoel ik niets anders mee dan wat ik zeg.’

Daar moest ik het mee doen.

Veel later correspondeerden we weleens over een passage, een zin of een detail waar ik moeite mee had. ‘Je laat de bruiden en de bruidegoms op de daken slapen in witte, doorzichtige tenten,’ schreef ik tijdens het vertalen van Het huis van de moskee, ‘maar bedoel je echt doorzichtig, en dat de slapers door anderen gezien kunnen worden?’

Abdolah antwoordde: ‘Je hebt gelijk, maar toch zijn het doorzichtige witte zomertenten, maar omdat de mensen ’s nachts in het donker gingen slapen werden ze niet zo veel gezien... of wel gezien, misschien kun je het toch veranderen in: witte zomertenten, en het doorzichtige weglaten.’

Ik heb het doorzichtige weggelaten. Als ik het nu opnieuw zou vertalen, zou ik het laten staan. Nu kan ik zien dat mijn verbeelding tekortschoot: juist dat doorzichtige van die witte bruiloftstenten boven op de daken in de nacht waar alleen het bruidspaar komt, terwijl alle gasten beneden op de grond slapen, maakt het verhaal geheimzinnig en poëtisch.

Op een gegeven moment werd de auteur ongeduldig van mijn vele vragen. ‘Doe het zoals jij het goed vindt,’ mailde hij, ‘je bent mijn vertaalster, maar je bent ook een vriendin.’

Daarmee was ik in feite terug bij af, oftewel aanbeland bij het standpunt van Hans Boland: ik had het vertrouwen van ‘mijn’ auteur, en hij maande me om mezelf als vertaler serieus te nemen: Doe wat jij goed vindt! Val me er niet mee lastig!

Een mooier blijk van vertrouwen is er nauwelijks denkbaar, en als ik nu terugkijk, merk ik dat het vertalen me in de loop der jaren een groeiend zelfvertrouwen heeft gebracht.


Christiane Kuby, ca. 1997

Destijds, langs de IJssel, was ik nog erg onzeker over hoe ik moest omgaan met die zelfverzekerde man met dat zwarte haar en die zwarte snor, en die zachte ogen. Allebei voelden we ons niet helemaal thuis in Nederland. Ik herinner me het plezier dat ik had onder het vertalen van de passage in De reis van de lege flessen als de verteller tegen de avond door de straten van het stadje dwaalt waar hij als asielzoeker terecht is gekomen. ‘Het was zes uur, en alle Nederlanders gingen aan tafel zitten. Ik hoorde er niet bij.’ Hoe vaak niet had ik me zo gevoeld! Zes uur, en geen vreemde is meer welkom in huis. We liepen langzaam terug naar mijn auto, het was tegen de avond. ‘Kom je mee naar binnen?’ vroeg Kader. ‘Mijn vrouw heeft Perzische soep gemaakt.’ ‘Niets liever,’ zei ik. De vrouw van Kader ontving ons vriendelijk, haar Nederlands was drie keer beter dan het zijne, en twee kleine meisjes met de mooiste dikke vlechten die ik ooit had gezien keken me met bruine, nieuwsgierige ogen aan. ‘Aanschuiven,’ zei zijn vrouw, ‘dat is toch een Nederlandse uitdrukking? Dat is wat wij gewend zijn te doen, je kookt altijd genoeg voor als er onverwacht een gast langskomt.’

Door hen voelde ik me even meer thuis in Nederland dan anders.

In Straelen, tijdens die wandeling door het meilandschap, hadden we het over het schrijven. ‘Hoe ben je begonnen?’ vroeg ik aan Kader. ‘Hoe durf je je stem te laten horen?’

Hij keek me even aan, liep stevig door. We kwamen langs een grote notenboom. ‘Kijk,’ zei hij, en hij wees naar de boom. ‘Schrijven is als het beklimmen van een hoge boom. Het klimmen is moeizaam, maar als je eenmaal boven bent, opent het landschap zich onder je voeten. Als je dan je stem verheft, zal iedereen je horen.’

Kader was niet alleen mijn auteur, hij werd ook een vriend die ik in vertrouwen kon nemen. Vlak na ons gesprek aan de IJssel zou ik mijn moeder in Duitsland gaan opzoeken, en ik zag ertegenop. Altijd dezelfde hooggespannen verwachtingen van haar kant, altijd dezelfde teleurstelling, vertrouwde ik Kader toe. ‘Waarom kan zij me niet accepteren zoals ik ben?’

Tot mijn verrassing zei Kader: ‘Luister! Je moeder is oud en ziek. Je bezoek duurt maar een paar dagen. Daarna ben je weer vrij, en ga je terug naar je eigen leven. Maar zij blijft eenzaam achter. Is het echt zo zwaar om je voor even aan haar wensen aan te passen?’

Ik knoopte zijn woorden in mijn oren, en mijn houding begon te veranderen. Pas jaren later begreep ik tijdens het lezen van zijn verhaal ‘Het gordijn’ dat de spanning waarmee ik in het contact met mijn moeder worstelde ook de auteur niet vreemd was.