Net als Carlos Fuentes, Gabriel García Márquez of Julio Cortázar heeft de Cubaan Guillermo Cabrera Infante (1929–2005) de Spaans-Amerikaanse literatuur vanaf de jaren zestig van de twintigste eeuw grondig vernieuwd. Toch is hij nooit doorgebroken bij het grote publiek. Daarvoor was hij in de eerste plaats politiek te onorthodox: na aanvankelijk de Cubaanse Revolutie van Fidel Castro te hebben gesteund, keerde hij die al snel de rug toe en bracht de rest van zijn leven in ballingschap in Londen door. Bovendien schreef hij een te experimenteel, retorisch weinig Spaans aandoend proza. Hoogtepunt uit zijn oeuvre is de voor het eerst in 1967 bij de Barcelonese uitgeverij Seix Barral gepubliceerde roman Tres tristes tigres (TTT). Pas twintig jaar later, in 1989, verscheen de integrale, niet door de Francocensuur gekuiste en door de auteur geautoriseerde versie ervan. In de roman worden vijf vrienden opgevoerd, die een tegendraads hommage brengen aan het bruisende nachtleven van het Havana van vóór de omwenteling in 1959. Behalve door een ingewikkelde structuur en verschillende gezichtspunten valt TTT op door zijn sprankelende taal, zijn vele woordspelingen en zijn onweerstaanbare humor. De toon wordt al meteen gezet door de sterk allitererende titel, ontleend aan een Cubaans struikelrijmpje. Ook is er het hilarische hoofdstuk waarin de dood van Trotski wordt beschreven door zeven gevestigde Cubaanse auteurs, onder wie de regimegetrouwe Nicolás Guillén en Alejo Carpentier: zeven regelrechte persiflages. Maar naast literaire verwijzingen (vooral dan naar Lewis Carroll en James Joyce) wordt TTT vooral gekenmerkt door de overvloedige aanwezigheid van populaire muziek en film, wat toen veel minder voor de hand lag dan nu. Cabrera Infante zou later ook zijn sporen verdienen als scenarioschrijver van onder meer The Lost City.
Overigens werd TTT, ondanks de hoge moeilijkheidsgraad van de tekst, schitterend vertaald, en dit zowel in het Nederlands, het Frans als het Engels. In wat volgt is het dus zeker niet mijn bedoeling vertaalkeuzes te bekritiseren, vertaalfouten in de verf te zetten of te rouwen om vertaalverlies. Wel wil ik aantonen dat, in tegenstelling tot wat door sommige theoretici wordt gesuggereerd, een naturaliserende vertaalmethode niet per definitie leidt tot homogenisering of vervlakking. Om een genuanceerd beeld te krijgen van het effect dat de vertaaloperatie bewerkstelligt, volstaat het mijns inziens niet om het verlies van meertaligheid te constateren, maar dringt een grondige tekst- en contextanalyse zich op.
Meertaligheid wordt hier ruim begrepen en omvat zowel inter- als intralinguale codewissels, die beide op een functionele manier aanwezig zijn in de roman. Meertaligheid opgevat als het gebruik van meerdere natuurlijke talen in de brontekst manifesteert zich zowel in geïsoleerde termen als in volledige zinnen, en beperkt zich niet tot het aanwenden van één enkele vreemde taal. Ook al treedt Engels hier op als de belangrijkste vreemde taal naast het Spaans, er worden ook Latijnse, Duitse, Franse en Italiaanse termen, zinsdelen of citaten gebruikt. De belangrijkste functie van de interlinguale codewissels is het scheppen van een humoristisch effect1 enerzijds en het garanderen van intertekstuele echo’s anderzijds.
Met intralinguale codewissel – een term die nauw aansluit bij de term ‘heteroglossie’ van Bakhtin (1981) – doel ik op de spanning tussen de Spaanse standaardtaal en het gebruik van de Cubaanse variant, die sociaal stigmatiserend van aard is en wordt geassocieerd met een lagere en niet of weinig opgeleide sociale klasse – waardoor deze variant tegelijkertijd als regiolect en sociolect fungeert. Dat deze variant vooral, en zelfs bijna uitsluitend, wordt aangewend om de vrouwelijke personages te karakteriseren is geen toeval, aangezien intelligentie, taalvaardigheid en humor geen talenten zijn waarover zij schijnen te beschikken. Of met de woorden van Altmann (2001): in het seksuele universum van het Cubaanse nachtleven dat in TTT centraal staat, liggen de kwaliteiten van de vrouwelijke personages op andere vlakken. De intralinguale codewissels worden dus vooral gebruikt om een satirisch beeld te schetsen van de vrouw.
Ik spits me nu verder toe op deze laatste vorm van codewissel, de intralinguale. De literatuur over de vertaling van meertaligheid in fictie wijst vaak op een zekere trend tot stilistische homogenisering die hierin bestaat dat vreemde en exotische elementen worden afgezwakt (Berman 1999, Venuti 1995 en 1998) en taalwissels sterk beperkt of zelfs quasi volledig weggelaten (Grutman 1997, Meylaerts 2004). Dit zou een nog nijpender probleem zijn in die gevallen waar de vreemde taal (of één van de vreemde talen) van de brontekst tegelijkertijd de taal van de doeltekst is. De standaardoplossing zou dan liggen in het maken van een stilistisch vrij uniforme, monolinguale vertaling van een oorspronkelijk meertalig literair werk. Stratford merkt terecht op dat de literatuur over de mogelijke vertaling van meertaligheid wordt gedomineerd door een zeker pessimisme, dat trouwens een hoogtepunt bereikt in bepaalde deconstructivistische uitspraken: linguïstische hybriden zouden dan hoegenaamd onvertaalbaar zijn (Derrida, in Stratford 2008: 462).
Er bestaat dus een neiging om te stellen dat een vertaling die het vreemde element niet behoudt, of vervangt door een voor het doelpubliek minder vreemd element, een homogeniserend effect teweegbrengt in de vertaalde tekst en zo de stilistische contrasten wegwerkt. Ik zal beargumenteren dat dit in mijn corpus niet het geval is. Eerlijkheidshalve dient te worden opgemerkt dat dit corpus op zich al een soort uitzondering vormt. Ten eerste, door de omstandigheden waarin de vertalingen werden gemaakt: Cabrera Infante, die zelf literair vertaler was van onder meer Joyce, werkte mee aan zowel de Franse als Engelse vertaling van TTT. Zijn vertalers, Albert Bensoussan voor de Franse (1970) en Suzanne Jill Levine voor de Engelse tekst (1971), hebben ook expliciet over deze samenwerking geschreven in meerdere essays (Bensoussan 1990 en 1999, Levine 1989 en 1991). De Nederlandse vertaling is van de hand van Fred de Vries en Tessa Zeiler en kwam pas jaren later op de markt (1997)2. Een tweede reden waarom deze roman mogelijk een uitzondering vormt, is precies het feit dat hij zo normdoorbrekend is. TTT wordt unaniem beschouwd als een boek met een complexe structuur die is opgebouwd uit diverse niet samenhangende verhaallijnen waaraan taal, als enige échte protagonist, een bijzondere eenheid verschaft. Mede door de positie die Cabrera Infante innam als in het Spaans schrijvende balling in Londen, was hij zich scherp bewust van het feit dat het schrijven op zich altijd al een vorm van vertalen was, een inzicht dat op metaliterair niveau aantoonbaar aanwezig is in TTT.
In het fragment dat ik als representatief voorbeeld wil analyseren, brengt Beba Longoria haar vriendin Livia op de hoogte van haar trouwplannen. Na jaren de maîtresse te zijn geweest van Cipriano, zal ze nu dan toch met hem trouwen omdat hun lidmaatschap van de prestigieuze Yatclub dat vereist. Beba wordt voorgesteld als een domme vrouw met valse aspiraties, ze slikt de helft van haar woorden in, spreekt ze niet juist uit of hangt ze aan elkaar. Haar woordenschat is beperkt en haar discours doorspekt met seksuele connotaties:
Bueno ahora creo que tendremos que casalno pola iglesia y tóese lío, tú sabe queso una moda hora. Ya me encargué el trusó. Mira tú para eso, yo de novia hora después haber sío querida de Sipriano desde tengo uso rasón y después de vieja y pelleja meterme a novia de punten blanco. Bueno la cuestión que ya somos sosios y para eso que te llamé. (Cabrera Infante 2005: 46)
Dit zou in Standaardspaans en volgens de normatieve grammatica het volgende resultaat geven (gemakshalve heb ik de taalmanipulaties en schrijffouten onderstreept):
Bueno ahora creo que tendremos que casarnos por la iglesia y todo ese lío, tú sabes que eso es una moda ahora. Ya me encargué el trousseau. Mira tú para eso, yo de novia ahora después de haber sido querida de Cipriano desde que tengo uso de razón y después de vieja y pelleja meterme a novia de punto en blanco. Bueno la cuestión es que ya somos socios y es para eso que te llamé.
Cabrera Infante speelt dus duidelijk op twee mechanismen: hij schrijft typisch Cubaanse (of breder, Caribische) uitspraken of wendingen fonetisch neer: de /l/ in plaats van /r/, het weglaten van sommige intervocale medeklinkers, het agglutineren van woorden. Maar tegelijkertijd functioneert het discours van Beba als een indexicaal teken van haar lage afkomst en dito opleiding: dat zien we vooral in de schrijffouten die voorkomen bij de /s/-klanken (Sipriano, sosio), het gebruik van eufemismen (querida of liefje voor maîtresse) of van volkstaal (vieja y pelleja). Dit fragment werd in het Nederlands, Frans en Engels respectievelijk als volgt vertaald:
Dus ik denk dat we nou ook wel in de kerk moeten trouwen, ja, met alles d’rop en d’ran, das nou eenmaal mode op ‘t moment. ’Kep zelfs me bruidsjuk al besteld. ’Tis toch niet te geloven, ik opeens ze bruid terwijl ik al zo lang ik me kan herinneren Sipriano ze liefje ben geweest en nu dattik oud en verlept ben wor ik nog zo’n echt bruidje helemaal in het wit en zo. Maar goed ’tis dus zo dat we nu lid zijn en daarom he’k je gebeld. (Cabrera Infante 2002: 43–44; vertaald door Fred de Vries en Tessa Zeiler)
Maintenant je crois qu’il faudra qu’on se marie à l’église et tout le touin-touin, tu sais que c’est à la mode maintenant. J’ai commandé le trousseau. Tu vois ça un peu, moi fiancée maintenant après que j’ai été la maîtresse de Sipriano depuis que j’ai l’âge de raison et maintenant que j’ai roulé ma bosse me voilà fiancée avec la fleur d’oranger et tout. (Cabrera Infante 1970: 44–45; vertaald door Albert Bensoussan)
I think we gotta get married in church now. You know, that’s the trend. But it’s gonna be a gas anyway, what with the wedding gown and all, so I’ve already been seeing to the true so or whatever way you say it. What dya think of that? Me a bride after being Cipriano’s querida or kept woman as my granny loved to hate to say, balling in sin as long as I can remember, to start doing it same as always but with the Bishop’s blessing this time. Ain’t it wild? Specially now I’m on my way to matchurity... (Cabrera Infante 2004: 35; vertaald door Susan Jill Levine)
Een vergelijking van de drie vertalingen van het voorbeeld leidt tot enkele opvallende vaststellingen. Zonder te willen beweren dat de Franse vertaling een stilistisch uniforme tekst is geworden, valt toch op dat deze beduidend minder taalinterne variatie vertoont en dus, met andere woorden, minder het gesproken Cubaans oproept. Er wordt minder afgeweken van de norm, en het sociaal gemarkeerde taalgebruik komt vooral tot uiting in de woordenschat (touin-touin, roulé ma bosse) en in mindere mate (of zelfs helemaal niet) door middel van morfologische ingrepen of via een schriftelijke weergave van fonologische eigenaardigheden. De Vries en Zeiler permitteren zich in het Nederlands meer afwijkingen van de grammaticale regels. Voornaamwoorden worden vervormd (ze bruid, ze liefje) en geagglutineerd met werkwoordsvormen (kep, he’k), klinkers worden vervormd of weggelaten om zo beter de gesproken taal te imiteren (d’rop en d’ran). In het Engels (Amerikaans) valt dan weer het gebruik van slang op (gas, balling in sin). De vervormde werkwoordsvormen (gotta get married, it’s gonna be, ain’t it), lexicale termen (granny) of uitspraak (matchurity) roepen de taalvariant op van de zwarte Amerikaanse bevolking. Wat hier op microtekstueel vlak opvalt in de Engelstalige tekst geldt voor de volledige vertaling en werd door Levine zelf ook uitdrukkelijk vermeld. Zij koos ervoor om de Cubaanse volkstaal van de originele tekst systematisch te vervangen door het etnolect van de zwarte bevolking van de zuidelijke Staten van de VS, een beslissing die ze toelicht in The Subversive Scribe (1991). De Franse vertaler neemt sporadisch enkele argotwoorden in zijn vertaling op maar kiest er niet voor om systematisch een bepaalde regionale variant aan te houden. De Vries en Zeiler ten slotte geven via zeer diverse technieken de spreekwijze weer van al langere tijd in Nederland woonachtige Surinaamse vrouwen (De Vries, e-mail 2009).
Hoe wordt omgegaan met een taalvariant hangt natuurlijk af van de interpretatie die de vertaler maakt van de brontekst en van de bewuste of onbewuste vertaalopvattingen die hij of zij erop nahoudt. Wat de case van de Franse en Amerikaanse vertaling bijzonder maakt, is het feit dat die vertaalopvattingen zijn neergeschreven. Ik zal eerst nagaan wat de vertalers te zeggen hebben over hun vertaling, om daarna te kijken of we hun vertaalopvattingen daadwerkelijk terugvinden in hun vertaling.
Levine, de Amerikaanse vertaalster, zegt het volgende3:
Far from the traditional view of translators as servile, nameless scribes, we might consider the literary translator a subversive scribe, and not only because translations are betrayals in the traditional traduttore, traditore sense. An effective translation is often a ‘(sub)version’, a latent version, ‘underneath’, implied in the original, which becomes explicit (1989: 33)
Voor Levine is vertaling een subversief gegeven dat één interpretatie van het origineel laat primeren. Vertaling en origineel worden zo complementair. Uit wat Bensoussan, de Franse vertaler, verklaart, blijkt duidelijk dat hij daar anders over denkt:
S’il est vrai que la traduction [littéraire] est une branche de la littérature, plus qu’un rameau de la linguistique, le traducteur n’a pas pour vocation – comme ce fut le cas à la Renaissance – de se substituer à l’auteur pour faire entendre sa propre voix. Il doit parler comme son auteur, il doit mettre ses pas dans ses pas, enfiler sa veste, chausser ses pantoufles, épier ses tics, guetter ses gestes et restituer, à la façon d’une doublure de théâtre, sa silhouette et les inflexions de sa voix. (1990: 599–600)
[Als [literair] vertalen inderdaad een tak van de literatuur is, meer dan van de taalkunde, dan heeft de vertaler niet als taak – zoals dat in de renaissance het geval was – om de auteur te vervangen en zijn eigen stem te laten horen. Hij moet spreken zoals zijn auteur, in de voetsporen treden van zijn auteur, diens jas aantrekken en ook zijn pantoffels, zijn tics begluren, zijn gestes bespieden en, net zoals een stand-in in het theater, zijn silhouet en de modulatie van zijn stem reconstrueren.]
Bondig en enigszins polariserend samengevat, kan over hun opvattingen het volgende worden gezegd: terwijl Levine de originele tekst vanuit het perspectief van de lezer benadert, toont Bensoussan zich in de eerste plaats bekommerd om de auteursintentie en om de originele stijl.
Maar komen deze visies ook tot uiting in de vertaalpraktijk? In het hierboven aangehaalde fragment blijkt dat Bensoussan niet de jas van zijn auteur aantrok en dat hij bovendien de pantoffels aan de voordeur liet staan! Is wat hij verklaart strijdig met de wijze waarop hij het voorbeeld heeft vertaald? Valt er, met andere woorden, een discrepantie aan te wijzen tussen wat hij denkt of wenst te doen en wat hij effectief ook doet, een gevaar waar Toury (1995: 65–66) ons jaren geleden al voor waarschuwde toen hij wees op mogelijke lacunes en zelfs tegenstrijdigheden in de verklaringen van vertalers? Of zijn Bensoussans beslissingen veeleer te verklaren in functie van hoe de Franse lezer en criticus staat tegenover het gebruik van een vervangend dialect of sociaal gemarkeerde uitdrukkingen en zinswendingen?
Dat Franstalige lezers en critici zich misschien strenger opstellen ten aanzien van dialectaal taalgebruik in literatuur valt zeker af te leiden uit wat Antoine Berman hierover vermeldt. Deze Franse vertaler en criticus haalde scherp uit naar wat hij ‘annexerende’ vertaalpraktijken noemde, en pleitte voor het behoud van exotiserende elementen. Daarom stemt het feit dat zelfs hij zich hevig verzette tegen dialectaal taalgebruik des te meer tot nadenken. Berman, die zelf ook onder meer Spaans-Amerikaanse romans in het Frans heeft vertaald, was de mening toegedaan dat vernaculaire elementen uit de brontekst niet mogen worden vertaald door vernaculaire elementen uit de doelcultuur, omdat deze vaak compleet andere connotaties oproepen. Juist omdat een dialect te sterk vast hangt aan het gebied waar het wordt gesproken, kan het beter worden vermeden in een vertaling: het vreemde element van veraf vertalen door een vreemd element van dichtbij zou de tekst en de auteur ridiculiseren (1999: 64).
Anderzijds houdt het feit dat de Franse vertaler, anders dan Levine, geen vervangend etnolect koos, zonder twijfel ook verband met de beperktere opties waarover hij beschikte (al had Bensoussan ook kunnen kiezen voor het creools uit de Antillen, of het Frans dat door migranten uit de Maghreb wordt gesproken). Wanneer Levine opteert voor de taalvariant die wordt geassocieerd met de zwarte bevolking uit het zuiden van de VS, dan naturaliseert ze inderdaad de brontekst, zoals Munday (2007)4 het stelt. Maar deze bewering gaat slechts gedeeltelijk op, aangezien ze de variant neemt van een bevolkingsgroep die veel etnische kenmerken deelt met een belangrijk deel van de Cubaanse bevolking. Levine heeft het in The Subversive Scribe trouwens zelf over deze etnische verwantschap: ze verklaart dit etnolect boven alle andere (zoals het Cockney) te hebben verkozen precies omdat het de bevolkingsgroep vertegenwoordigt die zowel cultureel als etnisch het dichtst aanleunt bij een groot deel van de personages uit TTT (1991: 76).
De manier waarop meertaligheid wordt vertaald zou wel eens meer met psychologische dan met zuiver linguïstische factoren te maken kunnen hebben (Stratford 2008: 467). Dat blijkt bij voorbeeld ook uit een opmerking van Cabrera Infante over de houding van zijn Franse vertaler met betrekking tot niet-normatief taalgebruik. In een interview met Rita Guibert verklaarde de auteur hieromtrent het volgende:
French is a very restricted language, pigeonholed as it is by its Academy, depending always on correctness, on what should or should not be said. The commonest phrase I heard from the lips of my translator [Albert Bensoussan] was ‘Ça, ce n’est pas du français!’ I had a hard job convincing him at the outset that my text was not Spanish either and that the licences I allowed myself were not allowed by the Royal Academy of the Language nor by the most liberal of Spanish dictionaries [...] (Guibert 1972: 410)
Dit citaat stemt tot nadenken over de Nederlandse tekst, die toch een stuk vrijer omgaat met grammaticale regels en spelling en waar, zij het minder systematisch dan het geval is in de Amerikaanse tekst, in sommige passages niet enkel dialectale maar ook etnolectale elementen worden gebruikt. Stelt de Nederlandse Taalunie zich misschien toleranter op ten aanzien van niet-normatief taalgebruik? Waarschijnlijk niet. Is de norm met betrekking tot het vertalen van regiolecten anders? Als we Cees Koster (1997: 40) mogen geloven niet: hij stelt namelijk dat volgens de geldende norm ‘dialect niet met dialect [moet] worden vertaald’ omdat dat indruist tegen de heersende norm dat cultuurspecifieke elementen juist exotiserend vertaald moeten worden en het gebruik van een lokaal dialect deze functie niet kan vervullen. En toch hebben de Nederlandse vertalers gekozen voor het invoeren van duidelijk dialectale klanken. Sterker nog, voor het weergeven van deze passage, waar niet-normatief en regionaal taalgebruik gebruikt worden om de draak te steken met laagopgeleide vrouwen, werd door De Vries en Zeiler een volkse Surinaams-Nederlandse ondertoon gehanteerd.
Volgens mij is een deel van de verklaring terug te vinden in de manier waarop en de periode waarin de vertaling tot stand kwam. We weten dat de Nederlandse vertaling er is gekomen op vraag en initiatief van Fred de Vries, een van de twee vertalers, én dat het uitdagende karakter van de tekst (door de taalvarianten en de woordspelingen) de belangrijkste motivatie vormde bij deze beslissing (persoonlijke mededeling, 2006). We weten ook dat deze vertaling er vrij laat kwam, meer dan dertig jaar na de eerste uitgave van het origineel en ruim vijfentwintig jaar na de Franse en Engelse vertalingen (en bovendien voorzien van een voorwoord door Hub. Hermans). Dat Nederlandse uitgeverijen er niet op gebrand waren dit boek uit te geven, wordt gesuggereerd door Maarten Steenmeijer in ‘Een tikkeltje te wild, amigo’5(1996), een kort essay waarin hij stelt dat TTT, omwille van de omvang en de zeer barokke retoriek, grote financiële risico’s inhield op een sowieso zeer beperkte afzetmarkt (1996: 52). In datzelfde essay merkt hij ook op dat er halverwege de jaren negentig wél een markante ommekeer aan de gang was. Ik zou dan ook willen opperen dat de genomen vrijheden in de Nederlandse tekst misschien mogelijk waren omdat de tijdgeest daarvoor rijper was6 en omdat normdoorbrekend en innoverend taalgebruik juist een van de aandachtspunten was van De Vries. Het feit dat de Nederlandse vertalers in sommige passages wel een vervangend etnolect hanteerden, vindt hoogstwaarschijnlijk ook een verklaring in de tijdsgeest en de manier waarop de Surinaams-Nederlandse bevolking werd gepercipieerd in de doelcultuur aan het eind van de jaren negentig. Men kan zich dan ook de vraag stellen of Bensoussan, de Franse vertaler, het zich eind jaren zestig kon veroorloven om een satire van laagopgeleide vrouwen te schetsen door middel van, pakweg, de Franse taalvariant zoals die werd gesproken door sprekers afkomstig uit de Maghreb.
Ik heb met dit voorbeeld willen aantonen dat de polariserende terminologie aangaande naturaliserend versus exotiserend vertalen tekortschiet als het erop aankomt de vele nuances van een individueel vertaalproduct te beschrijven. Tegelijkertijd heb ik de nadruk willen leggen op het feit dat empirisch onderzoek belangrijk is voor het nuanceren van al te snelle conclusies omtrent het homogeniserende effect van een naturaliserende vertaling.
Voor sommige critici (Munday 2007) is Levine’s vertaling overduidelijk naturaliserend, juist omdat ze zo onomwonden gericht is op het Amerikaanse doelpubliek. Dat is ongetwijfeld zo, maar betekent daarom niet dat ze noodzakelijkerwijs gepaard gaat met een transparante, vervlakkende stijl en een vervaging van sociaal gemarkeerde taalvarianten (Venuti 1995). Anderzijds, zoals duidelijk naar voren komt in de Franse vertaling, staat trouw aan de auteur niet altijd garant voor het behoud van de stilistische nuances die sommige vormen van meertaligheid meebrengen. De Nederlandse vertaling, ten slotte, toont aan hoe determinerend persoonlijke motivatie en literaire, linguïstische en socio-culturele normen in de doelcultuur kunnen zijn voor bepaalde vertaalbeslissingen.
Ik ben er echter van overtuigd dat de bijdrage die onderzoek van literaire meertaligheid aan descriptieve vertaalkunde kan leveren verder reikt dan het benadrukken van de noodzakelijke wisselwerking tussen tekstanalyse en extratextuele verklarende factoren. Het hoeft geen betoog dat onderzoek van meertalige literaire teksten gevoerd moet worden vanuit een genuanceerd begrip van het concept ‘equivalentie’: een tekst die niet-gestandaardiseerde en niet-genormaliseerde taalvarianten hanteert, zal zich nooit onderwerpen aan noties die vasthangen aan zuiver formele (semantische en linguïstische) equivalentie. In dit opzicht noopt meertaligheid tot het heroverwegen van de definitie van vertaling zelf: zolang vertaling prototypisch wordt opgevat als het overbrengen van één standaardtaal naar een andere standaardtaal zal nutteloos en eindeloos gedebatteerd worden over concepten als onvertaalbaarheid of vertaalverlies (zie ook Lewis 2003 en Stratford 2008 voor soortgelijke opvattingen).
Noten
1 De meningen over het motief waarom heterogene elementen in literaire teksten gebruikt worden, lopen nogal uiteen, gaande van het karakteriseren van personages of het scheppen van de illusie van een reële situatie, over het neerzetten van een auteurstoon, het creëren van een komisch dan wel een zuiver esthetisch effect, tot een citerend gebruik of het verwerken van heterogene elementen tot een eenheid (Horn 1981, in Stratford 2008: 461).
2 De Nederlandse vertaling van TTT verscheen eerst bij Anthos (1997) en werd gemaakt door het duo Fred de Vries en Tessa Zeiler. In 2002 verscheen de roman in een licht herwerkte versie bij Ambo. Ik baseer mij op deze laatste versie.
3 Er bestaat onenigheid over de aard van Levine’s interventie: sommigen leggen de nadruk op de feministische ondertoon van haar interventionisme, ook al mondt dit uit in het bewustzijn van de vertaalster dat ze in de ban is geraakt van de misogynie van haar auteur (Simon 1996). Anderen klagen Levine aan (Garayta 2004, in Modrea 2006) omdat ze misbruik zou hebben gemaakt van een feministische terminologie (bijvoorbeeld in de titel van haar essay The Subversive Scribe). Volgens Garayta zouden Levine’s tussenkomsten juist geen ideologisch subversieve ondertoon hebben en niet verder reiken dan het vragen van toestemming om creatieve woordspelingen toe te voegen.
4 In een vroegere studie (2001) is zijn uitspraak daarentegen genuanceerder: hij beweert er dat de vertaling van Levine tegelijkertijd naturaliserend en exotiserend is, maar staaft die bewering niet met argumenten of voorbeelden.
5 De volledige titel luidt: ‘Een tikkeltje te wild, amigo. Over Spaans-Amerikaanse literatuur die de Nederlandse taalgrens (nog) niet mag passeren’ (1996).
6 Hiermee bedoel ik niet dat in de Franse literatuur van de jaren zeventig niet creatief met woorden en woordspelingen wordt omgegaan. Wat ik wil zeggen is dat dit verschijnsel relatief nieuw was in de uit het Spaans vertaalde literatuur waar, ondanks enkele uitzonderingen (Borges in de eerste plaats) de canon eigen aan het realisme nog overheersend was. Bensoussan zelf wijst ook op deze moeilijkheden en vermeldt dat het voor een beginnend vertaler allesbehalve gemakkelijk was om een passend model te vinden voor Cabrera Infantes innoverend taalgebruik dat zo anders was dan de folkloristisch getinte en realistische stijl van het indigenismo (Bensoussan 1999: 49).
Bibliografie
Altmann, M. 2001. ‘Tres tristes tigres. Caja de resonancia de la polifonía habanera’, in: R. Eberenz (ed.), Diálogo y oralidad en la narrativa hispánica moderna. Perspectivas literarias y lingüísticas. Madrid: Editorial Verbum, p. 211–228.
Bakhtin, Mikhail. 1981. The Dialogic Imagination: Four Essays by M.M. Bakhtin. Austin: University of Texas Press.
Bensoussan, Albert. 1990. ‘Traduire l’Etranger’, Meta, 35:5, p. 597–601.
Bensoussan, Albert. 1999. ‘Traduire la voix de l’Amérique Latine. Sous les griffes du tigre’, Publications du Lycée Chateaubriand, 2, p. 49–58.
Berman, Antoine. 1999 [1985]. La traduction et la lettre ou l’auberge du lointain. Paris: Seuil.
Cabrera Infante, G. 2002. Drie trieste tijgers. Vertaald door Fred de Vries en Tessa Zeiler.
Amsterdam: Ambo.
Cabrera Infante, G. 2004 [1971]. Three Trapped Tigers. Translated from the Cuban by Donald Gardner and Suzanne Jill Levine in collaboration with the author. Illinois: Dalkey Archive Press.
Cabrera Infante, G. 2005 [1967/1989]. Tres tristes tigres. Barcelona: Seix Barral.
Cabrera Infante, G. 1970. Trois tristes tigres. Traduit du Cubain par Albert Bensoussan. Paris: Gallimard.
Grutman, Rainier. 1997. Des langues qui résonnent. L’hétérolinguisme au XIXe siècle québécois. Montréal: Fides/CETUQ.
Koster, Cees. 1997. ‘Treinen spotten. “Kut. Fuck. Klote. Shit”’, Filter, 11:1, p. 40–46.
Levine, S.J. 1989. ‘From “Little Painted Lips” to Heartbreak Tango’, in: R. Warren (ed.), The Art of Translation. Voices from the Field. Boston: Boston Northeastern University Press, p. 30–46.
Levine, S.J. 1991. The Subversive Scribe. Translating American Fiction. Minnesota: Graywolf Press Saint Paul.
Lewis, R.A. 2003. ‘Langue métissée et traduction: quelques enjeux théoriques’, Meta, 48:3, p. 411–420.
Meylaerts, Reine. 2004. L’aventure flamande de la Revue belge. Langues, littératures et cultures dans l’entre-deux-guerres. Brussel/Frankfurt: Presses Interuniversitaires Européennes/Peter Lang.
Modrea, Andreea. 2006. ‘Ideology, Subversion, and the Translator’s Voice: A Comparative Analysis of the French & English Translations of Guillermo Cabrera Infante’s Tres tristes tigres’, Trans, 16. http://www.inst.at/trans/16Nr/09_4/modrea16.htm [22/07/2009]
Munday, Jeremy. 2001. Introducing Translation Studies. London/New York: Routledge.
Munday, Jeremy. 2007. Style and Ideology in Translation. Latin-American writing in English. London/New York: Routledge.
Simon, Sherry. 1996. Gender in Translation. London/New York: Routledge.
Steenmeijer, Maarten. 1996. ‘Een tikkeltje te wild, amigo. Over Spaans-Amerikaanse literatuur die de grens (nog) niet mag passeren’, in: Ton Naaijkens (ed.), Vertalers als erflaters. Staalkaart van een eeuw vertalen. Bussum: Coutinho, p. 50–59.
Stratford, Madeleine. 2008. ‘Au tour de Babel! Les défis multiples du multilinguisme’, Meta, 53:3, p. 449–470.
Toury, Gideon. 1995. Descriptive Translation Studies and Beyond. Amsterdam: Benjamins.
Venuti, Lawrence. 1995. The Translator’s Invisibility. London/New York: Routledge.
Venuti, Lawrence. 1998. The Scandals of Translation: Towards an Ethics of Difference. London/New York: Routledge.