'Ons Nederlands antwoord op de volmaaktheid van over de grenzen'    69-73

Ontvangst van de eerste Nederlandse vertalingen van Kafka

Elly Kamp

F. Bordewijk, Simon Vestdijk en Willem Frederik Hermans toonden al vanaf de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw hun grote bewondering voor het werk van Kafka, dat in Nederland aanvankelijk vrijwel alleen in het Duits te lezen was. Er was bij deze drie auteurs ook sprake van affiniteit: ook bij hen speelt het fantastische en surrealistische een belangrijke rol. Niet toevallig waardeerden zij, met name Bordewijk en Hermans, juist dit kafkaiaanse aspect het meest in elkáárs werk. Maar bovendien – en daar gaat het in dit geval om – hebben ze alle drie als recensent de eerste naoorlogse Nederlandse vertalingen van Kafka beoordeeld en gaven ze ook hun mening over nut en noodzaak van vertalingen in het algemeen.1 In dit artikel ga ik na welke houding tegenover Kafka en vertaling aan hun uitspraken is af te lezen.

Bewondering voor Kafka
F. Bordewijk las voor het eerst over Kafka  in 1933, toen Van Vriesland in een recensie van Knorrende beesten in de NRC (5-8-1933) het werk van Bordewijk in verband bracht met de stroming van de nieuwe zakelijkheid en met Kafka. Van Vriesland noemde deze stroming ‘een instrument dat later in handen viel van grote individualistische persoonlijkheden als Bordewijk (en bv. in het buitenland ook Kafka).’ Bij deze auteurs moest de van ouderdom krakende nieuwe zakelijkheid wel tot een interessante vernieuwing komen, aldus Van Vriesland. Deze recensie verwerkte Van Vriesland in 1949 in een aan Bordewijk gewijd boekje Een inleiding tot en keuze uit zijn werk (9–10). Toen Bordewijk door Van Vriesland in één adem werd genoemd met Kafka kende hij deze auteur nog niet, zo schreef hij op 20 maart 1957 aan Hermans.

Bordewijk besprak in zijn artikel ‘Alfa en Omega’ uit 1961 (Bordewijk 1988: 591–599)  ‘Het eerste boek’ (zijn alfa) dat op hem als scholier grote indruk maakte: Van de koele meren des doods van Frederik van Eeden. Van zijn andere voorkeuren noemt hij Couperus, Emants, de nu geheel vergeten Zoomers-Vermeer en Hermans (met De tranen der acacia’s). Zijn omega, ‘Het tweede boek’, is Der Prozess van Kafka. Hij las het boek pas na de bevrijding, ‘en het verging me zoals het elk bejaard lezer moet vergaan; het behoort tot die ontmoetingen waarvan hij aanstonds inziet dat daarop geen ontmoetingen van groter verrassing zullen volgen. Ik heb het boek niet begrepen, maar wel gevoeld, en dat was meer; daarin ligt het raadsel van deze kunst.’

Vestdijk heeft al in een vroeg stadium bijgedragen aan de belangstelling voor Kafka’s werk in Nederland. Hij is evenals Bordewijk begin jaren dertig op Kafka gewezen, in zijn geval door de dichter-componist-tekenaar Bob Hanf (Bokhove 1984: 24). In 1936 voerde Vestdijk in De Groene Amsterdammer (in de periode januari-maart) met Marsman bijna wekelijks een briefwisseling over literatuur in de rubriek ‘Letterkundig leven’. De laatste drie (van de zes) brieven gingen, op initiatief van Vestdijk, over Kafka. Vestdijk heeft eerbied en bewondering voor Kafka, noemt hem zelfs ‘onvergelijkelijk, een volmaakt onthutsende gestalte, een natuurkracht’ (idem: 61).

De jonge Willem Frederik Hermans hield in 1938, zeventien jaar oud, in de vierde klas van het Barlaeus Gymnasium een spreekbeurt over Der Prozess van Kafka in de Duitse les van juffrouw Deuschle. De juf had wel bezwaren tegen de keuze van de auteur. ‘Kafka, ja dat was allemaal zo wazig en gruselig...’ (Van Straten 1995: 29). Juffrouw Deuschle vond Kafka dus griezelig, maar ze was verder een goede lerares, die van degelijk onderwijs hield. Zo moesten de leerlingen niet alleen een voordracht houden in het Duits, maar die ook uitschrijven, in het Gotisch! We weten nog niet precies hoe Hermans over Kafka heeft geschreven,2 maar kunnen ervan uitgaan dat het in bewonderende zin was. Hij was op deze auteur gekomen via zijn opvallende naam. ‘Zo’n naam als Kafka had ik uit Groot Nederland opgevist’, vertelt Hermans in 1962 in een interview aan Hans van Straten. ‘Het is gek wat een naam voor een auteur kan doen. Kafka, dat vond ik een fascinerende naam. Ik dacht: dat moet ik lezen, Kafka’ (Van Straten 1995: 29).

In 1945 schreef Hermans (anoniem) een artikel ‘Nieuwe figuren in de Nederlandsche literatuur’. In dit stuk, verschenen in De Nieuwe Standaard van 28 augustus, noemt de auteur twee richtingen: die van de irrationele fantasten en de rationele realisten. Er ‘zijn twee buitenlandsche auteurs die voor beide richtingen voorbeeldig genoemd kunnen worden. Ik bedoel de vertaling door N. Brunt van Franz Kafka’s “Die Verwandlung” en de herdruk […] van Léautaud’s “Le Petit Ami”. De invloed van Kafka was, hoewel er veel over hem gesproken werd, tot dusver gering. Toch is deze fantastische strooming de meest belovende. Later zullen Bordewijk, Vestdijk en Hendrik de Vries misschien voorloopers hiervan worden genoemd.’

Vertalingen: De gedaanteverwisseling, Het slot en Het proces
Er werd dus volgens Hermans in 1945 al wel veel over Kafka gesproken. De eerste mogelijkheid om dat aan de hand van een vertaling te doen was inderdaad die van N. (Nini) Brunt, als we tenminste de vertaling door Van Ostaijen van vijf verhalen uit de bundel Betrachtung niet meetellen, een vertaling die in 1925 werd gepubliceerd in Vlaamsche Arbeid en lange tijd onopgemerkt is gebleven. Nini Brunt had haar vertaling De gedaanteverwisseling al in 1938 gemaakt, maar deze was pas verschenen in 1944 – illegaal.

Hermans komt terug op deze vertaling, die werd herdrukt in 1950, en op een andere Kafkavertaling uit hetzelfde jaar in zijn artikel ‘Kafka vertaald’ in Het Vrije Volk van 23 februari 1951. Hij constateert dat het werk van Kafka lange tijd nodig heeft gehad om tot het publiek door te dringen en dat pas kortgeleden De gedaanteverwisseling en Het slot zijn vertaald. En dat terwijl De gedaanteverwisseling al in 1917 in Duitsland werd gepubliceerd. Toen trok dit schokkende verhaal slechts de aandacht van een heel kleine kring. ‘Het publiek vond Kafka’s werk vreemd, verwarrend, onbegrijpelijk en cerebraal.’ Na uiteengezet te hebben dat het werk van Kafka dat nu juist allemaal niet is, omschrijft hij hem als een auteur die zich – en dat is een grote uitzondering – niet neerlegt bij de algemeen aanvaarde opvattingen over het menselijk bestaan. Hermans zoekt ook naar een verklaring voor de sterk gegroeide belangstelling voor Kafka na de oorlog. Het is volgens hem juist die oorlog, het zijn de ‘maatschappelijke catastrofen’, die de mens dieper over zijn bestaan doet nadenken. Waardoor de naoorlogse lezer wellicht meer ontvankelijk is voor een auteur als Kafka.

Hermans bespreekt behalve De gedaanteverwisseling ook Het slot in de vertaling van Guus Sötemann, de latere hoogleraar neerlandistiek in Utrecht.3 Hermans: ‘Beide vertalingen zijn over het algemeen bevredigend. Sötemann veroorlooft zich enkele vrijheden die zouden kunnen doen vermoeden dat hij eigenlijk de sfeer niet geheel aanvoelt, hoewel hij het Duits behoorlijk in Nederlands omzet. In het eerste hoofdstuk spreekt de herbergier zijn gast aan met “Du”, wat S. vertaalt met “U”’, terwijl dit aanspreken met ‘jij’ volgens Hermans nu juist kenmerkend is voor de onverschilligheid van de herbergier. En de vertaling van ‘Kastellan’ met ‘ kastelein’ (i.p.v. slotvoogd) vindt hij ook niet gelukkig.

Het is een zuinige bespreking van het vertaalwerk van Sötemann, die in 1946 benoemd was als leider van het net opgerichte Centraal Adviesbureau voor vertalingen.4 In die hoedanigheid moest hij onder andere de kwaliteit van vertalers beoordelen. Ruim drie decennia later, in 1982, spreekt Hermans nog aanzienlijk negatiever over de vertaling van Sötemann. Hij komt nog tweemaal terug op de door hem geconstateerde fouten, waarbij hij dezelfde voorbeelden aanhaalt. In ‘Honderd jaar Kafka’ merkt hij op: ‘Nederlandse vertalers weten achter Kafka’s Duits niet zelden meer te vinden dan er zit’ (Hermans 1983: 414). Zonder Sötemann te noemen herhaalt hij zijn kritiek op de vertaling van “Kastellan” als “kastelein”, terwijl dat bij Kafka ‘slotvoogd’ betekent: ‘welk woord [kastelein, EK] in modern Nederlands geen andere betekenis heeft dan “kroeghouder”.’ Hij besluit met de opmerking dat Kafka moeilijker te vertalen is dan het lijkt – bijna in dezelfde bewoordingen waarin de vertaler dit zelf al in 1957 had toegegeven. In hetzelfde Kafkajaar moet Sötemann weer op de vingers getikt worden: ‘In geen geval vertoont het slot enige overeenkomst met een café, zoals sommige lezers denken, die de vertaling van Sötemann hebben gebruikt, waarin ‘Kastellan’ ten onrechte als ‘kastelein’ is vertaald’ (Hermans 1983b: 425).

Sötemann zelf had (in Over het lezen van Kafka: een inleiding uit 1957) hierover opgemerkt: ‘Ontneem Kafka zijn on-Duitse “kanselarijstijl” – zoals men die wel betiteld heeft – en er blijft bitter weinig over, zoals ik als vertaler van Das Schloss aan den lijve heb ondervonden. Kafka vertalen is moeilijker dan het lijkt...’ (Bokhove 1984: 34).

In 1951 staat voor Hermans, ondanks zijn kritiek, het nut of de noodzaak van (goede) vertalingen niet ter discussie. Integendeel, hij impliceert dat met de toegenomen belangstelling voor de auteur de tijd is aangebroken voor een grotere verspreiding van zijn werk – ook in vertaling.

Dit ligt anders bij Bordewijk, bijna twee generaties ouder dan Hermans. Voor hem is het niet vanzelfsprekend dat er vertaald wordt, tenminste niet het werk van een auteur voor de happy few – omdat dat selecte publiek uiteraard Duits leest en het werk van Kafka dus in het Duits kan lezen, is de implicatie. Bordewijk vermeldt Kafka5 voor het eerst op 4 september 1948 in zijn tweewekelijkse letterkundige kroniek in het Utrechts Nieuwsblad,  voor welke krant hij vanaf 1946 is gaan schrijven. In ‘Cola Debrot als surrealist’ (Bordewijk 1989: 236–239) noemt hij niet alleen zijn jonge collega Hermans een betere vertegenwoordiger van deze stroming dan Debrot, maar ook de Duitse jood Kafka6, die meesterwerken heeft geschreven maar hier nog veel te weinig bekend is.

Een maand later komt hij, zoals hij heeft beloofd, terug op Kafka’s Der Prozess.  In ‘Surrealisme in de prozakunst’ (Bordewijk 1989: 244–248) vergelijkt hij Duitse en Nederlandse joodse schrijvers. Binnen deze laatste groep brengt hij een rangorde aan; in de laagste categorie bevindt zich Is. Querido, daarboven komen M. Mok en H. Gomperts voor wie hij respect heeft, en in de hoogste klasse plaats hij Carry van Bruggen en haar broer J.I. de Haan. Toch is zijn conclusie dat ze geen van allen tot de prominenten gerekend kunnen worden. Dit is in Duitsland wel anders, daar zijn grote joodse auteurs als de gebroeders Mann7, A. Schnitzler en F. Werfel. Overigens vergeet Bordewijk hier zijn in 1945 opgeschreven, maar waarschijnlijk niet voor publicatie bestemde uitbarsting tegenover alles wat Duits was (Bordewijk 2007: 33–38) en ook zijn met regelmaat geponeerde verzekering dat hij Engelse en Franse literatuur las, terwijl de Duitse literatuur hem weinig interesseerde.

Hij spreekt in dit artikel uit 1948 zijn grote bewondering uit voor Kafka, die onder andere in de Verenigde Staten wordt gewaardeerd, ‘maar hier te lande  voor de ontwikkelde belangstellenden in de schone letteren (het “grote publiek” zal nooit aan hem toekomen) nog goeddeels onbekend terrein is.’ Het is niet verbazingwekkend dat deze criticus zijn recensie níetheeft geschreven naar aanleiding van het verschijnen in 1947 van Het proces, in de eerste Nederlandse vertaling door Alice van Nahuys. In een noot vermeldt hij (daarop gewezen door de redactie van de krant?) dat hij nadat zijn kroniek geschreven was vernam dat van Der Prozess een Nederlandse vertaling is verschenen.

Het is in dit verband verhelderend om de mening van Vestdijk over het nut van vertalingen te noemen. Vestdijk had de vertaling van Alice van Nahuys wel besproken, op 14 augustus 1948 in Het Parool.8 Hij gaat in op de vraag of een vertaling van een ‘klassiek’ meesterwerk als dit wel noodzakelijk is. Iedereen die in Kafka geïnteresseerd is, mag geacht worden in staat te zijn om het in de oorspronkelijke taal te lezen, ‘terwijl er bovendien zelfs in de allerbeste vertaling een en ander van de ware geur en kleur verloren moet gaan, temeer daar Kafka een ietwat “speciaal” soort Duits schrijft vanwege zijn Praagse afkomst’. Maar toch: ‘Men is dit als het ware aan de schrijver verplicht: het is ons Nederlands antwoord op de volmaaktheid van over de grenzen. Ook al leest men haar niet, het is goed te weten dat zulk een vertaling bestaat.’ En over de vertaling zelf: ‘Zonder als zelfstandig literair kunstwerk te imponeren, voldoet die van Alice van Nahuys […] stellig en zeker aan de strengere eisen, die men hier stellen mag.’

Heeft Bordewijk misschien alsnog deze recensie gelezen als hij op 1 september 1951, ruim een half jaar na Hermans, Sötemanns vertaling van Das Schloss bespreekt? Hij is positiever dan Hermans, noemt het een goede vertaling, ondanks enkele germanismen. ‘Hoewel ik geen vertalingen bespreek als ik de taal van het origineel machtig ben, maak ik ditmaal een uitzondering, enerzijds omdat ik het oorspronkelijke niet heb kunnen lezen, anderzijds en vooral omdat dit weer zulk een uiterst belangrijk en merkwaardig boek is.’

Besluit
De oudere critici Vestdijk en Bordewijk voelen kennelijk de noodzaak om hun bespreking van een vertaling te verklaren, zo niet te verdedigen. Alleen als het een buitenlands meesterwerk betreft is een vertaling gewettigd (Bordewijk), ja zelfs verplicht (Vestdijk) – al dienen er strengere eisen gesteld te worden. Een dergelijke verdediging  – waarbij het lezend publiek niet moet denken dat de criticus zelf van een vertaling afhankelijk zou zijn (‘ook al leest men haar niet’; Vestdijk) – heeft Hermans niet nodig. Hij richt zich uitsluitend op de kwaliteit van de vertaling. Een generatiekwestie? Een ontwikkeling? Allebei, denk ik. Bordewijk zelf schuift al op als hij Het slot in de vertaling van Sötemann bespreekt. Vestdijk bepleit de noodzaak van vertalingen, tenminste van grote literatuur. Hermans beoordeelt literatuur in de originele taal en in vertaling, als twee afzonderlijke grootheden. De verandering in houding van deze drie auteurs in de jaren na de Tweede Wereldoorlog zou er een indicatie van kunnen zijn dat het vertaalbedrijf in Nederland in die periode emancipeert. De oprichting in 1946 van het Adviesbureau voor vertalingen kan daar misschien als een bevestiging van gelden.

Bewerking van een lezing gehouden op 11 december 2008 tijdens de studiedag ‘Bloemlezingen – Edities - Vertalingen’ georganiseerd door het Huygens Instituut in Den Haag in het kader van het onderzoek naar repertoirevorming. Ik dank Ton van Kalmthout voor zijn commentaar en aanvullingen.

 

Noten
1 Dat de drie auteurs ook zelf vertalingen hebben gemaakt, laat ik hier buiten beschouwing.
2 De voordracht is bewaard gebleven en bevindt zich in het Hermans-archief. Deze tekst wordt in opdracht van Willem Otterspeer, de biograaf van Hermans, overgezet vanuit het Gotisch in gewoon Duits. Helaas is deze ‘vertaling’ nog niet gereed.
3 Bokhove schrijft dat hem van de vertaling van Sötemann geen recensies bekend zijn (34).
4 ‘Verslag van de algemeene ledenvergadering’  op zaterdag 23 februari 1946, verschenen in het blad van de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen, Vertalen: (1946) 2 (juli), p. 29.
5 Hans Anten gaat in Kafka Katern in 1997 uitgebreid in op de uitspraken van Bordewijk over het werk van Kafka, en signaleert ook dat deze geheel ontbreken in Bokhove. Maar er blijkt één uitzondering te zijn: Bokhove heeft in de rubriek secundaire literatuur wel melding gemaakt van ‘Alfa en Omega’, het artikel van Bordewijk over boeken die een belangrijke rol in zijn leven hebben gespeeld. Dit artikel verscheen echter niet in 1956 of 1957, zoals Bokhove meende (322) , maar in 1961. (Bordewijk, Verzameld werk, dl. 11, p. 633).
6 In de jaren dertig had de Nederlandse theoloog K.H. Miskotte  Kafka al nadrukkelijk in de joods-religieuze traditie geplaatst, wat Bordewijk overigens niet, of niet duidelijk, doet.
7 De gebroeders Mann joods? Het is een onverklaarbare fout.
8 ‘“Het proces” van F. Kafka, een Nederlandse vertaling’, ook in: Vestdijkkroniek, 1: 3–4, 1973–1974, p. 87.
 

Bibliografie
Bokhove, Niels. 1984. ‘Reiziger in scheerapparaten’: Kafka in Nederland en Vlaanderen. Overzicht, bloemlezing en bibliografie van de receptie van Franz Kafka’s werk in het Nederlandse taalgebied. Amsterdam: Querido.

Bordewijk, F. 1988. Verzameld werk, dl 11. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar.

Bordewijk, F. 1989. Verzameld werk, dl. 12. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar.

Bordewijk, F. 2007. Nagelaten documenten. Amsterdam: Lubberhuizen.

Hermans, Willem Frederik. 1983. ‘Honderd jaar Kafka’, in: idem, Klaas kwam niet. Amsterdam, p. 401–415.

Hermans, Willem Frederik. 1983b. ‘Het Slot, door een vergrootglas’, in: idem, Klaas kwam niet. Amsterdam, p. 416–431.

Straten, Hans van. 1995. Ze zullen eikels zaaien op mijn graf: teruggevonden gesprekken met W.F. Hermans, Amsterdam: Lubberhuizen.

Straten, Hans van. 1999. Hermans: zijn tijd, zijn werk, zijn leven. Soesterberg: Aspekt.

Vriesland, Victor E. van. 1949. F. Bordewijk: een inleiding tot en keuze uit zijn werk, ’s-Gravenhage: Daamen.