Mag ik, als reflex op het artikel van den heer Simons, als vertaalster nog wat zeggen, over wat, volgens mij, mede oorzaak is tot het ontstaan van minderwaardige vertalingen?
De heer Simons spreekt behalve over knoeiers vooral over knoeisters. En inderdaad, behalve dat vertalingen voor het grootste gedeelte door vrouwen gemaakt worden, worden naar verhouding ook de meeste minderwaardige vertalingen door vrouwen geleverd. En nu meen ik, dat dit voortkomt uit het feit, dat voorál vrouwen, om verschillende redenen, niet graag haar brood op de gewone, meest gangbare wijze willen verdienen. Komt een meisje van de H.B.S. of een andere middelbare school, dan zal haar laatste wens zijn, nu haar leven werkelijk gaat beginnen, een sleurbestaan te gaan leiden. Ze is twaalf jaar lang dag-in, dag-uit op tijd naar school gegaan en op tijd uit school gekomen; nu dus weer in het gareel te moeten lopen, is niet zeer verleidelijk. En zoo gewoon. En wij streven immers alleen naar het bijzondere. Niets doen, als zoovele gelukskinderen, is onmogelijk, ze moèt haar eigen kost verdienen. Buitengewone talenten, b.v. voor toneel (want het zoeken is altijd in artistieke richting) bezit ze niet. Ze was een goede leerling, kreeg wel een goed cijfer voor een opstel en ‘kent haar talen’. Ze ziet dus uit naar een baantje, waarin ze deze ‘kennis’ productief kan maken. Ze houdt veel van lezen, leest vooral buitenlands, want ‘de Hollandse literatuur is niet veel de laatste tijd’. En zo komt dan vanzelf het denkbeeld: ik kon wel eens proberen iets te vertalen. En met het hoofd vol novels vraagt ze een uitgever of redacteur dan of hij ‘iets’ voor haar te vertalen heeft. En nu geloof ik, dat hierin de eerste fout zit, dat iemand ‘iets’ te vertalen vraagt of krijgt.
De vertaling van een boek moet voortkomen uit de ontroering bij de lezing gewekt. Opdracht geven en krijgen tot het maken van een vertaling is uit den boze, wijl dan de vertaling te zeer ‘taak’ wordt. Eigenlijk moest het zo gaan: iemand wordt door een boek ontroerd, hetzij door inhoud, gedachte of taalschoon; al lezend wordt het verlangen geboren het te vertalen; bij herlezing vormen zich dan al brokstukken van zinnen, hele zinnen vaak, in de eigen taal.
Een vertaalster moet de taal, waaruit zij vertaalt, natuurlijk deugdelijk kennen, maar voorál moet zij de taal, waarin zij overbrengt, volkomen meester zijn. Zij moet het werk, dat zij wil vertalen, geheel en al begrijpen en voelen. Zij moet over een grote mate van distinctie beschikken voor de kunstenaar en het kunstwerk, want ze mag het werk in geen enkel opzicht aanranden of verfraaien; ze mag geen enkele correctie aanbrengen, geen fout weglaten; geen valse beelden omzetten; geen gewrongen stijl lopend maken; ze mag geen moeilijkheden omzeilen. Gebruikt de schrijver tweemaal achter elkaar hetzelfde woord, zij mag er geen ander voor zoeken, geen slordigheid mag ze verbloemen. Ze moet zichzelf volkomen wegcijferen, zich geheel in de gevoelssfeer en gedachtewereld van het werk en de schepper inleven en er enkel op bedacht zijn zijn ritme en stijl van het werk over te brengen in de eigen taal, het werk dus te herscheppen. Maar, de vertaling moet toch zó worden, dat niemand bij lezing aan een vertaling denkt.
We moeten geen vlotte, liever zou ik willen zeggen, ‘gelikte’ vertaling krijgen, keurige woordjes en zinnetjes naast elkaar, zoals in de vertaling van een dier vurige boeken van Charles de Coster.
Maar ook mag de zinsbouw in een Nederlandsche vertaling niet Frans blijven, zoals b.v. in de vertaling van ‘Bubu de Mont Parnasse’.
Dit alles is natuurlijk héél moeilijk, het werk der vertaalster is nu eenmaal zwaar, doch het geeft ook een diepe vreugde, wanneer men voelt de bedoeling van den schrijver zuiver weergegeven te hebben. Nooit mag een vertaalster zich tevreden stellen met zelfs maar één woord, dat beneden de kracht of de kleur van het oorspronkelijke blijft. Doch wanneer vertalen zo opgevat wordt, dan is er aan de andere kant wel heel weinig waardering voor.
Allereerst bij de critici. Aan het eind van een bespreking komen er (en zelfs dat vaak niet) hoogstens twee of drie woordjes hooghartige lof of geringschattende blaam.
Een vervolgens is er de geweldige minachting voor vertaalde boeken bij vele ‘intellectuelen’, die een vertaalster toch ook zou willen dienen. En nu wil ik aan het eind nog één ding noemen, waarvoor een vertaalster vooral moet waken, wijl het een der grootste gevaren voor goed vertalen is, n.l. routine.
Ingezonden stuk uit: Leven en werken. Maandblad voor meisjes & vrouwen [onder leiding van E.C. Knappert en Annie Salomons, Mij. v. Goede en Goedkoope Lectuur Amsterdam], 1924, afl. 5, rubriek Onze Tribune, p. 366–367.