Beroemde tekst uit Discusión (1932) in een nieuwe vertaling van Barber van de Pol; een eerdere versie van haar hand verscheen onder de titel ‘De versies van Homerus’ in De Gids, jaargang 168, nummer 10, 2005, p. 795–800.
Geen moeilijkheid is zo verweven met de literatuur en haar bescheiden mysterie als die waarvoor een vertaling ons stelt. Over zogenaamde rechtstreekse geschriften hangt een sluier van uit ijdelheid geboren vergetelheid, van huiver om gedachtegangen prijs te geven waarvan wij vermoeden dat ze gevaarlijk gewoon zijn, van de poging een immense hoeveelheid schaduw intact en centraal te houden. Een vertaling lijkt juist bedoeld om de esthetische discussie te verhelderen. Het ter nabootsing aangeboden model is een zichtbare tekst, niet een onafzienbaar labyrint van verworpen schetsen of de kortstondige vrucht van een artistieke gril. Bertrand Russell definieert een extern object als een cirkelvormig, lichtgevend stelsel mogelijke indrukken; hetzelfde kan worden volgehouden over een tekst, gezien de onberekenbare repercussies van het verbale. Een gedeeltelijk, kostbaar document van die wederwaardigheden blijft in z’n vertalingen behouden. Wat zijn de vele van de Ilias, van Chapman tot Magnien, anders dan verschillende perspectieven op een beweeglijk iets, dan een lange, experimentele tombola van weglatingen en beklemtoningen? (Je hoeft niet eens per se van taal te veranderen, zo’n welbewust aandachtsspel is binnen een en dezelfde literatuur niet onmogelijk.) Er vanuit gaan dat elke herschikking van elementen noodzakelijkerwijs inferieur is aan haar origineel, betekent ervan uitgaan dat kladje 9 noodzakelijkerwijs inferieur is aan kladje H – aangezien er alleen maar kladversies kunnen bestaan. Het begrip definitieve tekst is voorbehouden aan de religie of de vermoeidheid.
Het bijgeloof als zouden vertalingen inferieur zijn – zie het welbekende Italiaanse gezegde – komt voort uit onnauwkeurige beleving. Er is geen goede tekst die ons niet onveranderlijk en definitief voorkomt wanneer we er maar lang genoeg mee omgaan. Hume heeft de gangbare causaliteitsopvatting gelijkgesteld aan opeenvolging. Zo lijkt een goede film als we hem voor een tweede keer zien nog beter; wij zijn geneigd als noodwendigheden te zien wat alleen maar herhalingen zijn. Bij beroemde boeken is de eerste keer al de tweede, aangezien we eraan beginnen terwijl we ze al kennen. De vooruitziende uitdrukking de klassieken herlezen slaat in alle onschuld de spijker op de kop. Ik weet niet meer of de informatie ‘En un lugar de la Mancha, de cuyo nombre no quiero acordarme, no ha mucho tiempo que vivía un hidalgo de los de lanza en astillero, adarga antigua, rocín flaco y galgo corredor’1 er voor een onpartijdige god mee door kan; ik weet alleen dat elke verandering heiligschennis is en dat ik me geen ander begin van de Quijote kan voorstellen. Ik maak me sterk dat Cervantes geen last had van deze bevlieging van bijgeloof en deze zin niet eens had herkend. Ik, daarentegen, kan elke afwijking niet dan verfoeien. Als gevolg van het feit dat ik met het Spaans ben opgegroeid, is de Quijote voor mij een gelijkblijvend monument, afgezien van de variaties die de uitgever, de binder en de zetter aanbrengen; de Odyssee is dankzij mijn opportune gebrek aan kennis van het Grieks een internationale bibliotheek vol proza- en dichtwerken, vanaf de paarsgewijs rijmende van Chapman tot aan de Authorized Version van Andrew Lang of het klassieke Franse drama van Bérard of de krachtige saga van Morris of de ironische, burgerlijke roman van Samuel Butler. Ik strooi hier met Engelse namen, omdat de Engelse letteren altijd een innige band met dat zee-epos hebben gehad en de reeks vertalingen die van de Odyssee is gemaakt toereikend zou zijn om hun gang door de eeuwen te belichten. Die heterogene, ja zelfs tegenstrijdige rijkdom is niet in de eerste plaats toe te schrijven aan de evolutie van het Engels of domweg aan de lengte van het origineel of de dwalingen of wisselende bekwaamheid van de vertalers, maar aan een omstandigheid die kenmerkend moet zijn voor Homeros: de categorische moeilijkheid om uit te maken wat bij de dichter hoort en wat bij de taal. Aan die heuglijke moeilijkheid danken we de mogelijkheid van al die versies, allemaal oprecht, authentiek en afwijkend.
Ik ken geen beter voorbeeld dan de homerische adjectieven. De goddelijke Patroklos, de voedende aarde, de wijnkleurige zee, de eenhoevige paarden, de natte golven, het zwarte schip, het zwarte bloed, de geliefde knieën, zijn uitdrukkingen die op ontroerende wijze te pas en te onpas terugkomen. Ergens is sprake van de rijke mannen die het zwarte water van de Aisopos drinken; ergens anders van een tragische koning die onzalig in het heerlijke Thebe regeerde over de Kadmeeërs, volgens noodlottige wilsbeschikking van de goden. Alexander Pope (wiens pompeuze vertaling van Homeros we straks zullen bekijken) dacht dat die onwrikbare epitheta van liturgische aard waren. In zijn uitvoerige essay over stijl schrijft Remy de Gourmont dat het ooit toverformules moeten zijn geweest, maar het al niet meer zijn. Ik geef er de voorkeur aan te denken dat die trouwe epitheta waren wat voorzetsels nog steeds zijn: verplichte, bescheiden klankeenheden die volgens gebruik horen bij bepaalde woorden en geen originaliteit verdragen. We weten dat je te voet gaan hoort te zeggen en niet per voet gaan. De rapsode wist dat je goddelijk als adjectief bij Patroklos moest zetten. Er zou in geen geval een esthetische bedoeling in het geding zijn. Ik geef deze vermoedens zonder geestdrift; het enige wat vaststaat is dat wat bij de schrijver hoort onmogelijk te scheiden is van wat bij de taal hoort. Als we bij Agustín Moreto lezen (als we besluiten Agustín Moreto te lezen):
Wat doen ze zo opgedirkt
De godganse dag in huis?
weten we dat die godganse dag voor rekening komt van de Spaanse taal en niet van de schrijver. Wat Homeros betreft tasten we oneindig in het duister over wat hij wil beklemtonen.
Voor een lyrische of elegische dichter zou deze ongewisheid over zijn bedoelingen funest zijn geweest; niet voor een punctuele ontvouwer van weidse thema’s. De gebeurtenissen in de Ilias en de Odyssee overleven volop, maar Achilles en Odysseus zijn verdwenen, dat wil zeggen wat Homeros zich voorstelde als hij hen noemde en wat hij eigenlijk van hen vond. De huidige staat van zijn werken doet denken aan een ingewikkelde vergelijking waarin de precieze betrekkingen tussen onbekende grootheden worden aangegeven. Niets biedt vertalers zoveel armslag. Brownings beroemdste boek bestaat uit tien gedetailleerde berichten over een en hetzelfde misdrijf volgens de betrokkenen. Het contrast komt geheel en al voort uit de karakters, niet uit de feiten, en is bijna zo intens en afgrondelijk als dat tussen tien correcte versies van Homeros.
In het fraaie twistgesprek tussen Newman en Arnold (1861–1862), belangwekkender dan de twee deelnemers, komen de twee basismanieren om te vertalen uitvoerig aan bod. Newman stond de letterlijke aanpak voor, het behoud van elke verbale eigenaardigheid; Arnold de rigoureuze eliminatie van afleidende of ophoudende details, het ondergeschikt maken van de altijd, in elk vers, onregelmatige Homeros aan de wezenlijke of conventionele Homeros, die zich kenmerkt door syntactische en begripsmatige eenvoud, door vloeiende vaart, door verhevenheid. De laatste aanpak kan de charmes van de gelijkmatigheid en de ernst bewerkstelligen; de eerste die van constante kleine verrassingen.
Ik ga over tot het beschouwen van enkele lotgevallen van één specifiek homerisch fragment. Ik bekijk de gebeurtenissen die in de stad van de Kimmeriërs, in de onophoudelijke nacht, door Odysseus worden overgebracht aan de schim van Achilles (Odyssee, XI). Het gaat over Neoptolemos, Achilles’ zoon. Buckley’s letterlijke versie luidt: ‘Maar toen we de hoge stad van Priamos hadden geplunderd, ging hij ongedeerd, in het bezit van zijn aandeel in de krijgsbuit en daarenboven een aanzienlijke beloning, in een schip scheep, niet gehavend door het snijdende brons noch gewond in het gevecht van man tot man, zoals in de oorlog zo vaak gebeurt; want Mars gaat blindelings te keer.’ Die van de eveneens letterlijke maar archaïserende Butcher en Lang: ‘Maar toen de rotsachtige stad van Priamos eenmaal was geplunderd, ging hij ongeschonden met zijn deel van de krijgsbuit alsmede een voorname premie aan boord; hij werd niet geveld door de scherpe lansen en liep geen wonden op in het krijgsgedrang en er zijn vele van zulke gevaren in de oorlog, want Ares raast in het wilde weg.’ Die van Cowper, uit 1791: ‘Ten slotte, nadat we Priamos’ verheven woonstee hadden geplunderd, scheepte hij zich beladen met overvloedige buit en behouden in, op generlei wijze aangetast door lans of werpspies, noch door de zwaarden in de schermutselingen, zoals pleegt te gebeuren in de oorlog, waar de wonden lukraak worden toegebracht, volgens de wil van de onstuimige Mars.’ Die waarvoor Pope in 1725 tekende: ‘Toen de goden de wapenen met verovering kroonden, toen de trotse muren van Troje op aarde rookten, overlaadde Griekenland, als beloning voor de wakkere soldateninspanningen, zijn vloot met talloze krijgsschatten. Zo, groot aan roem, kwam hij behouden terug uit het oorlogsgeraas, zonder één vijandig litteken, en al zwollen de lansen om hem heen aan tot ijzerstormen, hun ijdele spel maakte zich niet schuldig aan wonden.’ Die van George Chapman, uit 1614: ‘Toen het hoge Troje was ontvolkt, beklom hij zijn fraaie schip, met een overdaad aan buit en schatten, ongedeerd en zonder een spoor van een van verre geworpen speer of nabij zwaard, waarvan de wonden onderscheidingen zijn die de oorlog verleent maar die hij (al werd hij gezocht) niet opliep. In het krijgsgedrang pleegt Mars niet te strijden: hij raakt uitzinnig.’ Die van Butler, die uit 1900 is: ‘Toen de stad eenmaal was bezet, kon hij zijn deel van de opbrengst, wat een flinke som was, opstrijken en aan boord brengen. Hij kwam zonder een schram uit die hele gevaarlijke veldslag te voorschijn. Zoals men weet: alles draait om het hebben van geluk.’
De twee eerste versies – de letterlijke – kunnen om verschillende redenen ontroeren: de eerbiedige vermelding van de plundering, de naïeve verduidelijking dat een mens in de oorlog gewond pleegt te raken, de onverhoedse koppeling van het oneindige krijgsgewoel aan een enkele god, het feit dat die god uitzinnig is. Andere ondergeschikte charmes zijn eveneens werkzaam: in een van de geciteerde teksten het geslaagde pleonasme in een schip inschepen; in een andere het gebruik van het nevenschikkende in plaats van het redengevende voegwoord2, in en er zijn vele van zulke gevaren in de oorlog. De derde versie – die van Cowper – is de onschadelijkste van allemaal: ze is letterlijk voor zover de verplichtingen aan de miltoneske modulatie het toelaten. Die van Pope is buitengewoon. Haar weelderige idioom (als dat van Góngora) kenmerkt zich door het achteloze en mechanische gebruik van superlatieven. Bijvoorbeeld: het eenzame, zwarte schip van de held vermenigvuldigt zich tot een eskader. Steeds ondergeschikt aan die algehele uitvergroting, vallen alle zinnen van zijn tekst in twee grote klassen uiteen: sommige in het louter retorische: ‘Toen de goden de wapens met verovering kroonden’, andere in het visuele: ‘Toen de trotse muren van Troje op aarde rookten’. Vertoog en schouwspel: dat is Pope. Ook de vurige Chapman is spectaculair, maar zijn beweging is lyrisch, niet retorisch. Butler, daarentegen, bewijst dat hij vastbesloten is om alle visuele mogelijkheden uit de weg te gaan en Homeros’ tekst op te lossen in een reeks rustige berichten.
Welke van al die vertalingen is trouw, zal de lezer misschien willen weten. Ik herhaal: geen van alle of allemaal. Gaat het om trouw aan de fantasieën van Homeros, aan de onachterhaalbare mannen en dagen die hem voor ogen stonden, dan kan geen één het voor ons zijn: voor een Griek uit de tiende eeuw zijn ze het allemaal. Gaat het om trouw aan zijn bedoelingen, dan elk van de vele die ik heb geciteerd, behalve de letterlijke, die hun enige verdienste halen uit het contrast met huidige gebruiken. Het zou best kunnen dat de kalme versie van Butler de trouwste is.
Bovenstaande tekst uit Discusión (1932) is een nieuwe vertaling; een eerdere versie van de hand van Barber van de Pol verscheen onder de titel ‘De versies van Homerus’ in De Gids, jaargang 168, nummer 10, 2005, p. 795–800.
Noten
1 ‘In een plaatsje in La Mancha, waarvan de naam mij niet te binnen wil schieten, leefde niet lang geleden zo’n edelman met een lans in zijn wapenrek, een antiek leren schild, een magere knol en een hazewind’ [BvdP]
2 Een andere gewoonte van Homeros is het geslaagde misbruik van tegenstellende voegwoorden. Ik geef een paar voorbeelden:
‘Sterf, maar ik zal mijn eigen doodslot aanvaarden wanneer dat Zeus en de andere onsterfelijke goden behaagt.’ (Ilias, XXII)
‘Astyoche, dochter van Aktor, een meisje nog toen ze naar boven ging in het huis van haar vader, maar de god omhelsde haar in het geheim.’ (Ilias, II)
‘(De Myrmidonen) waren als vraatzuchtige wolven, hun hart vol onverschrokkenheid, die hoog in de bergen een hert met een groot gewei grepen en het verscheurden en verslonden; maar hun bek was rood van het bloed.’ (Ilias, XVI)
‘Koning Zeus, Dodoneër, Pelasgiër, jij die heerst in het verre, winterse Dodona; maar rondom je wonen uw profeten, die hun voeten nooit wassen en slapen op de aarde.’ (Ilias, XVI)
‘Vrouw, verheug je in onze liefde en als het jaar om is, zul je roemrijke zonen baren – want de sponde van onsterfelijken blijft niet zonder gevolg -, maar jij moet voor ze zorgen. Ga nu naar je huis en onthul dit niet, maar ik ben Poseidon, de aardschokker.’ (Odyssee, XI)
‘Daarna zag ik de kracht van Herakles, een beeld; maar hij laaft zich te midden van de onsterfelijke goden aan feestmalen en beschikt over Hebe met de mooie enkels, kind van de machtige Zeus en van Hera, zij met de gouden sandalen.’ (Odyssee, XI)
Ik voeg de fraaie vertaling toe die George Chapman van deze laatste passage heeft gemaakt:
Down with these was thrust
The idol of the force of Hercules,
But his firm self did no such fate oppress.
He feasting lives amongst th’Immortal Slaves
White-ankled Hebe and himself made mates
In heav’nly nuptials. Hebe, Jove’s dear race
And Juno’s whom the golden sandals grace.