Het moet begin jaren zeventig zijn geweest. Ik studeerde in Amsterdam en had iets vertaald.
Dit kan preciezer.
Na de dood van professor J. van Praag, in ’69, maakte ik diens vertaling van een verhalenbundel van Julio Cortázar af, in ’71 verschenen als Circe, met die geweldige Moesman als cover: een fietsend naakt met een viool op de bagagedrager. Het was waarschijnlijk vlak erna dat ik Dolf Verspoor voor het eerst meemaakte.
Er zou een Vereniging van Letterkundigen met vakbondspretenties bestaan, daar had ik sympathie voor en ik bezocht een algemene vergadering, een bizarre aangelegenheid in mijn beleving. Ik werd omstuwd door gewichtige mensen en een enkele excentriekeling, zoals Jan Arends, die me zijn diensten aanbood. (In ’74 zou hij van het dak springen.) Een aardig oud mens stelde zich voor als Jacoba van Velde, iemand anders stormde overgelukkig op me af in de veronderstelling dat ik Mensje van Keulen was. Bleekers zomer was net uit.