Vertalen wat je weet    47-50

In het licht van wat wij weten van Zia Haider Rahman

Dieter De Wilde

Niet het minst door de overweldigende veelheid aan thema’s heeft Zia Haider Rahman met zijn debuutroman In het licht van wat wij weten een indrukwekkend werk voortgebracht. Joyce Carol Oates slaat de spijker op de kop wanneer ze het in haar bespreking ervan heeft over ‘een ideeënroman, een compendium van epifanieën, paradoxen en raadsels duidelijk ontworpen om traag en beschouwend te worden gelezen’ (2014). Rahman raakt aan de kern van de postkoloniale thematiek door niet alleen nationaliteit en etniciteit maar ook klassenonderscheid te zien als ‘een publieke vorm van identiteit die niet aangeboren is maar sociaal geconstrueerd en dus noodzakelijkerwijs voorwaardelijk’.1 Hij baseert zijn mensbeeld op de theorieën van de cognitieve psycholoog Daniel Kahneman, graaft naar de wortels van de financiële crisis aan het eind van het vorige decennium, spreekt over terrorisme en religie zonder die twee met elkaar te verwisselen en bindt alles samen in een meeslepend verhaal. Ook taal, literatuur en vertaling passeren de revue als onderwerp. Op p. 67 van de vertaling zegt Zafar – een van de twee protagonisten van de roman: ‘Dat is de vertaling van wat ze zeiden, en dat wekt misschien de suggestie dat ik iets hoorde te weten,’ waarna hij ons te kennen geeft dat die suggestie niet in het origineel aanwezig was. Dit deed bij mij de vraag rijzen in welke mate en waar precies de Nederlandse vertaling van de hand van Anne Jongeling en Carla Hazewindus een nieuw licht werpt op Rahmans roman.

De fascinatie voor taal en literatuur springt onmiddellijk in het oog door het veelvuldig gebruik van citaten uit literaire en andersoortige werken. Alle tweeëntwintig hoofdstukken worden door meerdere motto’s voorafgegaan, die als wegwijzers fungeren voor de personages tijdens de zoektocht naar hun identiteit.2 Deze expliciete intertekstuele dichtheid van de roman blijft in de Nederlandse vertaling dankzij de bronvermelding bij elk citaat even zichtbaar als in het origineel. Maar omdat er in de meeste gevallen voor de meer dan vijftig citaten – waarvan de helft afkomstig is uit een reeds in het Nederlands vertaald werk – gekozen is voor een nieuwe vertaling, blijft de intertekstualiteit op esthetisch en vormelijk vlak onderbelicht. De twee voornaamste redenen voor deze grotere eenheid tussen de citaten zijn enerzijds het idiosyncratische taaleigen van de vertaler,3 dat onvermijdelijk zijn stempel drukt op een vertaling, en anderzijds de specifieke vertaalstrategie en -aanpak die elke tekst vergt en verdient. Nemen we bijvoorbeeld het citaat uit Middlemarchvan George Eliot dat bij hoofdstuk negentien staat: ‘All of us, grave or light, get our thoughts entangled in metaphors, and act fatally on the strength of them’ (Rahman 2014: 435). Uit de vertaling – net als uit meerdere andere vertaalkeuzes – blijkt dat de vertalers beknoptheid en toegankelijkheid voor de doeltaallezer erg belangrijk achten: ‘Van ieder van ons, ernstig of luchthartig, raken de gedachten verstrikt in metaforen, die daarop een vernietigende uitwerking hebben’ (Rahman 2015: 465). Bij monde van zijn personages benadrukt Rahman de verraderlijke macht van taal. Essentieel voor het begrip hiervan is de dualiteit tussen gedachten/taal enerzijds en handelingen/realiteit anderzijds. Deze dualiteit is in het Nederlands echter gesneuveld. De Nederlandse vertaling van Middlemarch uit 2002 was een betere wegwijzer voor Zafar geweest: ‘Want wij raken allemaal, of we ernstig of luchthartig zijn, met onze gedachten verstrikt in metaforen en onze handelingen op grond daarvan zijn dan rampzalig.’4

Een vertaalrelevant aspect zijn de cultuurspecifieke elementen (CSE's) van een tekst. Niet alleen vanwege de uiteenlopende vertaaloplossingen die ervoor te vinden zijn – gaande van een exotiserende herhaling tot een absolute universalisering (Aixela 2010) – maar vooral omdat ze rijk zijn aan informatie en deze informatie afhankelijk van de gekozen oplossing kan veranderen. Het gaat daarbij niet alleen om de inherent aanwezige informatie in de CSE’s, maar ook om wat ze blootgeven over de persoon die ze in zijn discours inbouwt. De naamloze verteller, die zijn denkwijze aan het verhaal oplegt, kent zijn gebreken en is soms oppervlakkig.5 Door anderen te taxeren op basis van hun voorkomen en hun bezittingen vertegenwoordigt hij de harde materialistische maatschappij zonder zich daarvan zelf bewust te zijn. Zafar leren we door de ogen van de verteller kennen als iemand met een verwilderd voorkomen en een ‘Berghaus jacket’ met ‘Velcro straps’. Wanneer de verteller vervolgens Zafars vader ontmoet, wordt zijn aandacht onmiddellijk getrokken door diens auto (‘Datsun Sunny’) en schoeisel (‘Hush Puppies’). De zeer vermogende verteller plaatst beide mannen ver onder zich op de sociale ladder. In de Nederlandse vertaling zijn het automerk en schoenenmerk gewoon overgenomen, wat perfect werkt aangezien ook de Nederlandstalige lezer via deze merknamen de waardeoordelen van de verteller kan navoelen. Hoogstwaarschijnlijk om onduidelijkheid te vermijden zijn de twee andere CSE’s universaliserend vertaald (‘waterdichte jack met een sluiting van klittenband’).

Rahman zet de literatuur in om iets over het menselijk bewustzijn te zeggen en is van mening dat hij de bevindingen uit de cognitieve psychologie moet verwerken in zijn fictie, wil hij iets zinvols kunnen meedelen over wie wij zijn en hoe we leven.6 Het boek staat bol van de inzichten en experimenten en soms lijkt het alsof de personages uit een wetenschappelijk tijdschrift aan het voorlezen zijn. Op andere momenten echter zitten de wijze woorden verscholen in de plooien van de plot. Wanneer Zafar wordt opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, merkt hij op: ‘I had holed myself up, strangely comforted by the knowledge that human influence on my consciousness would be curtailed: I wouldn’t see anyone whom I didn’t want to see. I felt protected from others and, I think, because of that I felt protected from myself’ (435). Er bestaat een duidelijk verband tussen het contact met anderen en de menselijkheid – zowel in positieve als in negatieve zin – die Zafar bij zichzelf ervaart: het ego van Zafar, waartegen hij zich wil beschermen, wordt pas geactiveerd door de aanwezigheid van andere mensen. Net dat oorzakelijke verband uit de laatste zin wordt in de vertaling over het hoofd gezien: ‘Ik had me verstopt, en vond het een prettige gedachte dat mijn contact met andere mensen zou worden beperkt. Ik hoefde niemand te zien die ik niet wilde zien. Ik voelde me niet alleen beschermd tegen anderen maar ook tegen mezelf’ (465). Op een ander moment wordt er een experiment uit de waarnemingspsychologie aangehaald. De conclusie luidt: ‘The otherwise dizzying abundance of information that hits the retina is distilled in this tract of fibres behind the eye into a sign that our intelligence can absorb’ (8). Het teken dat door de optische vezel uit de overvloed aan informatie wordt gedistilleerd, is niet noodzakelijk opgebouwd uit alle aanwezige informatiedeeltjes. Dit teken is niet meer dan het hoogst haalbare wat onze hersenen kunnen verwerken en kan discrepanties vertonen met wat er in de werkelijkheid aan informatie beschikbaar is. Deze conclusie is weliswaar in mooi idiomatisch Nederlands vertaald, maar geeft toch een net iets andere boodschap mee: ‘De duizelingwekkende hoeveelheid informatie waarmee de retina wordt gebombardeerd, wordt in de vezels achter het oog in hapklare brokken verdeeld zodat ons brein het kan verwerken’ (17). Het gaat echter anders volgens het experiment: de brokken zijn reeds samengevoegd nog voor de informatie naar ons brein gaat en gedurende dit proces vallen er onvermijdelijk brokken overboord.

Dat de schrijver de bedoeling had het taalgebruik van de verteller en dat van Zafar op elkaar af te stemmen,7 is van belang bij het bepalen en overbrengen van de stijl en toon van het verhaal. Zafar, die soms bladzijden lang aan het woord is en zodoende als tweede verteller optreedt, neemt met een haast klinische blik zijn eigen leven onder de loep. Over zijn liefde voor zijn verloofde praat hij als volgt: ‘Only later was I able to interrogate that conviction and trace the source of the certainty. I have always believed – and believed it so clearly that I should say that I have always known – that certainty is a subjective state, and no less so the certainty about other subjective states, so that when one is asked whether one is sure about anything, one can only answer: Yes, but I might be wrong’ (376). In het Nederlands blijven deze wetenschappelijke verteltrant en dito woordgebruik gehandhaafd: ‘Ik heb later onderzocht waar die krachtige overtuiging vandaan kwam. Ik geloofde namelijk – en mijn geloof was zo sterk dat het voor mij gelijkstond aan weten – dat zekerheid een subjectieve staat is, maar dat iemand net zo zeker kan zijn over andere subjectieve staten, dus wanneer iemand wordt gevraagd of hij ergens absoluut zeker van is, kan hij slechts zeggen: Ja, maar ik kan het mis hebben’ (402). Door een vereenvoudiging echter (‘dat iemand net zo zeker kan zijn over andere subjectieve staten’) klinkt Zafar wel cryptischer dan in het origineel en bewijst deze zin dat vereenvoudigen de toegankelijkheid niet altijd verhoogt.

Andere karaktereigenschappen van Zafar, net als gebeurtenissen uit zijn leven, leren we kennen via de verteller, die ondanks zijn vriendschap met Zafar alles vanop een afstand lijkt te bekijken en veeleer de toon aanneemt van een koele waarnemer dan van een meevoelende vriend. Dit weerspiegelt zich ook in het woordgebruik: werkwoorden als ‘observe’, ‘grasp’ en ‘survey’ neigen naar het formele, zeker in vergelijking met de vele spreektalige phrasal verbs die het Engels rijk is. Deze neutrale, rapporterende vertelstijl wordt nog verder doorgedreven in de noten, een tactiek die de verteller toepast om onafhankelijk van Zafar duiding te geven aan sommige gebeurtenissen. Zo is er bijvoorbeeld de verduidelijking bij twee skinheads die ‘absconded to the United States’ (14). In het Nederlands hebben ze ‘de benen genomen naar de Verenigde Staten’ (22), waarmee de vertaalsters opnieuw de kaart van het idiomatisch Nederlands trekken maar ook de stijl van de verteller een andere kant op duwen. Bij momenten maakt de verteller een verwaande indruk (Wood 2014) en praat hij snoeverig over zijn geprivilegieerde achtergrond. Hoe hij praat, zegt iets over hemzelf en deze interpretatieve laag wordt tijdens het lezen op de tekst gelegd. De lezer kijkt als het ware in de blinde vlekken van de verteller. Wanneer hij bijvoorbeeld opmerkt dat Zafar de namen van enkele wiskundigen ‘grotesquely inaccurate’ (3) uitspreekt, riekt die zin naar pedanterie. De Nederlandstalige verteller is veel milder en zegt dat Zafar die ‘op een zonderlinge manier uitsprak’ (12).

Heel kenmerkend voor de stijl zijn ook de lang uitgesponnen zinnen. Zonder de bijzonderheden van de Nederlandse grammatica over het hoofd te zien, blijft de vertaling hier trouw aan. De vertaalsters veroorloven zich de vrijheid sommige zinnen op te splitsen en weer andere samen te voegen. Maar dat dit niet zonder gevaar voor betekenisverschuiving is, bewijst meteen al de openingszin. Daarin wordt Zafar beschreven – geëtiketteerd als het ware – als ‘brown-skinned’ (1), terwijl deze informatie in het Nederlands verschuift naar de tweede zin en we eerst kennismaken met ‘een broodmagere man’ (10). ‘Ik ben bespuwd en geschopt vanwege mijn ras,’ merkt Zafar later in het verhaal op (301), wat erop wijst dat hij niet voor niets eerst op basis van zijn huidskleur wordt beschreven.

In het licht van wat wij weten is een uitzonderlijk gelaagde roman, waarvan voor deze vertaalkritiek niet alle lagen konden worden opgedolven. Toch laten de behandelde thema’s en aangehaalde voorbeelden een aantal dingen zien. Er is duidelijk de nodige zorg besteed aan het idiomatische karakter van de vertaling, op sommige plaatsen heeft dit echter tot betekenisverschuivingen of veranderingen in toon geleid. Bovendien lijkt toegankelijkheid een prioriteit van de vertaalsters te zijn geweest, wat bij de cultuurspecifieke elementen tot adequate aanpassingen heeft geleid, al hebben bepaalde complexe ideeën hierdoor wel een ander aanzicht gekregen.

Zia Haider Rahman, In het licht van wat wij weten. Vertaald door Anne Jongeling en Carla Hazewindus. Amsterdam: Hollands Diep, 2015.

Zia Haider Rahman, In the Light of What We Know. London: Picador, 2014.

 

Voetnoten
1 Moore-Gilbert 2001: 128 (vertaling DdW).
2 De auteur in gesprek met Eric Chinski, zie Chinski 2014.
3 Douglas Hofstadter in Federici 2011.
4 Vertaald door Annelies Roeleveld en Margret Stevens, Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2002.
5 Chinski 2014.
6 Idem.
7 Idem.
 

Bibliografie
Aixelá, Javier Franco. 2010. ‘Cultuurspecifieke elementen in vertalingen’ [vertaald door Annemijn van Bruchem en Hilda Kruithof], in: Ton Naaijkens e.a. (eds.), Denken over vertalen. Nijmegen: Uitgeverij Vantilt.

Chinski, Eric. 2014. ‘Interview met Zia Haider Rahman’, appendix in Zia Haider Rahman, In the Light of What We Know. London: Picador.

Hofstadter, Douglas. 2011. ‘Dialects, Idiolects, Sociolects: Translation Problems or Creative Stimuli?’, in: Federico M. Federici (ed.), Translating Dialects and Languages of Minorities – Challenges and Solutions. Oxford: Peter Lang.

Moore-Gilbert, Bart. 2001. Hanif Kureishi. Manchester: University Press.

Oates, Joyce Carol Oates. 2014. ‘Witness to the Unknowable’, New York Review of Books, 23 oktober.

Wood, James. 2014. ‘The World as We Know it’, The New Yorker, 19 mei.