'Het is altijd iets met u'    31-35

Twee Duitse vertalingen van Het verdriet van België met elkaar vergeleken

Herman Jacobs

Het is waarschijnlijk uniek: een Nederlandstalig literair werk dat in enig buitenlands taalgebied in nauwelijks meer dan twintig jaar tweemaal een vertaling te beurt valt. Maar ook unieke dingen gebeuren, zo af en toe.

Hugo Claus’ Het verdriet van België verscheen voor het eerst in Duitse vertaling in 1986, onder de titel Der Kummer von Flandern. Of die opvallende titelwijziging aan de vertaler, de ouwe rot Johannes Piron (hij kreeg in 1963 al de Martinus Nijhoff Prijs voor zijn vertalingen van werk van onder anderen Carmiggelt, Bordewijk, Hermans, Mulisch en Vestdijk), dan wel aan de uitgever moet worden toegeschreven, is mij niet bekend. Maar algemeen werd en wordt er in de Nederlandse en Vlaamse pers van uitgegaan dat de Duitse voorkeur voor ‘Flandern’ boven ‘Belgien’ eenvoudigweg het gevolg was van marketingoverwegingen. Het Duitse leespubliek was, of daar ging men althans van uit, nog steeds veel beter bekend met Vlaanderen, vanwege de successen van vooral Stijn Streuvels, Ernest Claes, Felix Timmermans en ook wel Gerard Walschap (van deze vier verschenen voor en na de oorlog, tot begin jaren zestig ongeveer, alles tezamen ruim honderd verschillende titels in Duitse vertaling). Terwijl, België, waar stond dat eigenlijk voor? Een onbeduidend en ook onduidelijk landje, met een saaie ‘taalkwestie’ tussen Vlamingen en Walloniërs, oder wie heißen die nur? (De zaak-Dutroux zou pas tien jaar later uitbreken.)

Juist de al genoemde oudere Vlaamse auteurs, Walschap eventueel enigszins uitgezonderd, stonden overigens Claus’ introductie in Duitsland in de weg. De Vlaamse reus schreef niet, zoals zij, over het eenvoudige, vaak harde, soms tragische, maar in wezen goede leven van boeren en dorpelingen. Weliswaar werd zowel Een bruid in de morgen als Suiker in 1960 vertaald, maar daarna gebeurde er bijna twintig jaar niets meer. In 1979 verscheen Die Verwunderung. En dat was het dan, tot uitgeverij Klett-Cotta besloot het toch maar te proberen met Het verdriet.

De vertaler, Johannes Piron, was zoals gezegd allesbehalve een beginneling, en zijn vertaling lijkt op het eerste gezicht stilistisch en idiomatisch ook niet slecht. Er klonken in de Duitse pers destijds ook woorden van lof voor – Die Weltwoche bijvoorbeeld noemde de vertaling zonder meer uitstekend, elders werd ‘het bekoorlijke taalgebruik’ van het boek geroemd, wat dus niet bepaald op ergernis over een slechte vertaling wijst. Toch valt er, als je nauwkeuriger kijkt, heel wat op af te dingen. De Duitse neerlandicus Heinz Eickmans wees er in 1990 al op dat Piron zich heel wat vrijheden had gepermitteerd, waarvan domweg schrappen of comprimeren de ingrijpendste waren.

Nu is Claus’ taal, en dan zeker in deze roman, ook niet altijd even eenvoudig te vertalen. Je moet er om te beginnen alle nuances van het Vlaamse Nederlands voor beheersen, en verder krijg je een hoop alliteraties en aanverwant klankspel, rijmpjes en woordspelingen voor je kiezen, en een niet onbelangrijk facet van het boek ligt dan ook nog eens op metatalig niveau, als hoofdfiguur Louis Seynaeve associërend achter de betekenis van bepaalde woorden probeert te komen bijvoorbeeld, of als hij of andere personages redetwisten over wat nu goed Nederlands, of liever: schoon Vlaams is (volgens de toen heersende puristische reflex dat het des te schoner is naarmate het minder Franse woorden bevat, iets wat in de context van de toen in België nog oppermachtige en het Nederlands verdrukkende taal van Molière moet worden gezien).

Om met dat laatste te beginnen: juist in dit soort passages heeft Piron duchtig gewied. Hij begint daar meteen al op de allereerste pagina van het boek mee. In de derde alinea van Het verdriet staat: ‘Voor de veiligheid had hij het papier vastgeprikt met punaises – duimspijkers moest je zeggen, eiste Louis’ Peter, maar hij zei het nooit, hij werd al genoeg uitgelachen om zijn uitspraak.’ In Der Kummer von Flandernvind je deze zin in het geheel niet terug. Wel zo makkelijk, zal de vertaler gedacht hebben, en dat dat puristische gezanik tot de folklore van de Vlaamse taalcultuur behoort, ach, dat weet hier toch geen hond, en het houdt het verhaal maar op. Maar daarmee verdonkeremaant hij wel een betekenislaag uit het boek die direct te maken heeft met twee van de hoofdthema’s: het verwerven van een eigen taal, en taal als maaksel, als kunst dus ook. Een betekenislaag ook die verder illustratief is voor het Vlaams-Waalse antagonisme dat altijd al een van de verdrietelijkheden van België is geweest, en als dusdanig, vaak in de vorm van Vlaams ressentiment, zeker ook in dit boek naar voren komt.

Een tweede gebrek van Pirons versie is dat hij ook veel van het dialectachtige van Claus’ taal, dat met name in de dialogen in het oog springt en het boek zijn eigen charme verleent, heeft doen verdwijnen. Nu is dat zoals bekend tot op grote hoogte bijna onvermijdelijk. Afwijkingen van de standaardtaal zijn altijd erg lastig bij vertalingen, en dat Het verdriet niet héél sterk, maar toch duidelijk genoeg en bovendien niet hier en daar, maar van begin tot eind van die standaard afwijkt, maakt de opdracht voor de vertaler des te formidabeler. (Het vele malen, met name door Nederlandse recensenten die niet zo heel goed wisten waar ze het over hadden, bejubelde ‘Kunstvlaams’, het ‘Composietvlaams van eigen makelij’ van Claus ondertussen, is in werkelijkheid lang niet zo kunstig noch samengesteld. Het verdriet is gewoon geschreven in een genormaliseerd en opgepoetst (West-)Vlaams, met nogal wat ‘fouten’ erin, zoals te ‘Hollandse’ taalelementen, of überhaupt rare woorden, die beslist ook niet ‘Vlaams’ of wat dan ook zijn, zoals ‘buiklaag’, dat in een van de voorbeelden hieronder voorkomt. Maar het is hier niet de plaats daar nader op in te gaan.)

Wat Piron niettemin nog altijd wel had kunnen doen, is zich van een wat informelere taal bedienen, op zijn minst in de dialogen. Neem de laatste zin van het eerste hoofdstuk: ‘Het is altijd iets met u’ – ‘Jij hebt ook altijd wat’, zou je in gewoon Nederlands misschien zeggen. Piron maakt daarvan: ‘Bei dir ist auch immer was los’, wat zowel een beetje te slap, te keurig, als eigenlijk niet goed is: je zou het namelijk ook positief kunnen opvatten (‘Met jou valt er toch altijd wat te beleven’), wat met de originele Vlaamse uitdrukking, waarin altijd op zijn minst iets van ergernis of distantie meeklinkt, vrijwel onmogelijk is. Of neem de volgende passage (men zit te luisteren naar de radio, waar het komische duo Wanten en Dalle optreedt, p. 405 in de dit jaar verschenen 26ste druk):

‘Wanten, weet gij hoe dat gij vijftig Wallenaars in één konijnenkotje kunt krijgen?’ – ‘Neen ik, Dalle.’ – ‘Door d’r een frietje in te smijten!’ Nonkel Roberts vele buiklagen schudden. ‘Waar halen ze ’t uit? Waar halen ze ’t uit?’

Piron vertaalt (p. 387 van de dtv-pocketuitgave van Der Kummer von Flandern):

‘Wanten, weißt du, wie du fünfzig Wallener in einen Kaninchenstall kriegen kannst?’ – ‘Nein, Dalle.’ – ‘Indem du ein Pommes-frites-Stäbchen reinwirfst!’ Onkel Roberts Bauchfalten wabbelten. ‘Wie kommen sie darauf? Wie kommen sie nur darauf?’

Hier valt heel wat over te zeggen – dat ‘Pommes-frites-Stäbchen’ is toch wel aan de potsierlijke kant, bijvoorbeeld, en kunnen ‘Bauchfalten’ eigenlijk wel ‘wabbeln’? –, maar ‘darauf’ had toch op zijn minst ‘drauf’ kunnen zijn, zo is het gewoon te stijf. Even verderop lezen we:

‘Wanten, ik ga u een keer een straf Vlaams historietje vertellen! – ‘Ja maar, pas op, hé, ik ben een Vlaming.’ – ‘Dat geeft niet, Wanten, dan ga ik het u drie keer vertellen!’ [...] ‘Toch is dat minder,’ zei Papa. ‘’t Is het ogenblik niet om met Vlamingen de zot te houden.’

Bij Piron wordt dat:

‘Wanten, ich will dir zur Strafe einmal eine flämische Geschichte erzählen!’ – ‘Ja, aber paß auf, he, ich bin ein Flame.’ – ‘Das macht nichts, Wanten, dann werde ich sie eben dreimal erzählen!’ [...] ‘Der ist aber nicht so gut,’ sagte Papa. ‘Jetzt ist nicht der geeignete Augenblick, Flamen zum Narren zu halten.’

Ook hier weer dat te weinig informele (‘einmal’ i.p.v. ‘mal’, ‘Jetzt ist nicht der geeignete Augenblick’) – nog afgezien van de overduidelijke vertalersvergissing, waardoor het adjectief ‘straf’ in het substantief ‘straf’ verandert.

In haar geheel genomen is Pirons vertaling verre van briljant, maar nu ook weer geen ramp. Geen fouten maken is utopisch. Maar als hij nu maar niet zoveel had weggemoffeld en gladgestreken! Want hij heeft dus wél de belangrijke metatalige component van het boek er grotendeels uitgesloopt, net zoals er nogal wat feitelijkheden in verband met de Belgische politiek en geschiedenis het slachtoffer van inkoking of schrapping zijn geworden. En bijvoorbeeld ook bijna alle citaten van Gezelle – terwijl Piron nota bene zélf een keuze uit Gezelles gedichten heeft vertaald. Der Kummer von Flandern is daardoor een duidelijk armer boek geworden dan het origineel. 

Dat moet men bij Klett-Cotta ook betreurd hebben, want van de lente verscheen daar dus een nieuwe, ditmaal titelgetrouwe vertaling: Der Kummer von Belgien, van de ervaren hand van Waltraud Hüsmert. Zij vertaalde eerder onder meer Elsschots Villa des Roses, van Hermans Au pair, De donkere kamer van Damocles, Nooit meer slapen en De tranen der acacia’s, het weergaloze De morgen loeit weer aan van Tip Marugg en Thomas Rosenbooms Gewassen vlees, met het moderne, en toch door de achttiende eeuw gekleurde Nederlands dat de auteur er zo meesterlijk in gebruikt een heidense klus voor een vertaler. Van Claus zelf vertaalde ze voor Het verdriet al Belladonna, het tweeluik De Geruchten/Onvoltooid verleden, de novellen De verzoeking, Het laatste bed en Een slaapwandeling, en een keuze uit de gedichten.

De kritiek was enthousiast: in de Süddeutsche Zeitung van 14 juli jl. roemde Klaus Nüchtern Hüsmerts ‘brillante Neuübersetzung’; Barbara Denscher van de Oostenrijkse ORF merkte in haar recensie op dat ‘dieses Werk zwei Jahrzehnte nach der ersten, eher misslungenen Übersetzung nun in einer dem Original absolut adäquaten deutschsprachigen Version vorliegt’.

Aangezien ook Pirons vertaling destijds toch enige lof is toegezwaaid, kun je je afvragen wat de waarde van dergelijke uitspraken is. Maar als je gaat vergelijken, kom je al snel tot de conclusie dat Hüsmerts vertaalwerk inderdaad een stuk beter is.

Om te beginnen heeft zij heel wat meer moeite gedaan om de context en het metatalige van het verhaal tot hun recht te laten komen. De door Piron op de eerste pagina geschrapte duimspijker-passage vertaalt ze zo: 

Zur Sicherheit hatte Dondeyne das Papier mit punaises, Reißzwecken, festgeheftet. (‘Sag nicht immer punaises, wir haben doch ein flämisches Wort dafür’, pflegte Louis’ Pate zu sagen, doch das flämische Wort benutzte Louis nie, er wurde schon wegen seiner Aussprache oft genug ausgelacht.)

En ook verder weet ze voor alles wat Piron wegliet vaak vernuftige oplossingen te vinden, bijvoorbeeld op deze oneerbiedige variatie van Louis op Gezelles beroemde gedicht ‘Het Schrijverke’ (‘Oh quirliges wirbliges Wasserding mit dem pechschwarzen Käppelein’): ‘O, stinkende, winkelende paterding schart er uw rokske maar aan’, dat ze aldus vertaalt: ‘Oh stinkiges, mickriges Pfaffending pack’s wieder in die Kutte ein’ (507).

De twee Wanten-en-Dalle-moppen komen er zo uit te zien (454):

‘Wanten, weißt du, wie man fünfzig Wallener in einen Karnickelstall kriegen kann?’ – ‘Nö, Dalle.’ – ‘Indem man ’ne Tüte Pommes frites reinwirft!’ Onkel Roberts Bauchspeckrollen wabbelten. ‘Also nein! Auf so was muß man erst mal kommen.’

‘Wanten, ich erzähl dir jetzt mal ’ne schlimme flämische Geschichte!’ – ‘Ja, aber paß auf, du, ich bin Flame.’ – ‘Macht nichts, Wanten, dann erzähl ich’s dir eben dreimal!’ [...] ‘Das war aber nicht so besonders,’ sagte Papa. ‘Das ist nicht gerade der Augenblick, die Flamen zu verhohnepipeln.’

Alles wat Piron hier verkeerd deed, doet Hüsmert goed: zij gebruikt veel meer woorden uit het informele register (‘Karnickel’ i.p.v. ‘Kaninchen’, ‘Nö’ i.p.v. ‘Nein’, ‘verhohnepipeln’ i.p.v. ‘zum Narren halten’), ze houdt niet vast aan de letterlijke, maar in vertaling een beetje mal klinkende betekenis van ‘een frietje’ (één enkel frietje dus) en vervangt het door het Duitse equivalent van een zak patat, het rare ‘buiklagen’ verbetert ze stilzwijgend in ‘vetrollen’. Grappig genoeg maakt ze op dezelfde plaats als Piron ook een fout(je): ‘een straf historietje’ is niet ‘eine schlimme Geschichte’. (En net zoals hij spelt ze bijvoorbeeld ook ‘IJzer’, de rivier, verkeerd: ‘Ijzer’.)

Het voorgaande is uiteraard geen diepgravende analyse. Maar op basis van een verantwoorde steekproef kun je toch zeggen dat Waltraud Hüsmert beter in de tekst is gekropen dan Piron destijds. ‘Bei dir passiert aber auch immer irgendwas.’ Het is altijd iets met u. Dat (en de precieze taalkundige seismografie ervan) heeft Hüsmert heel goed aangevoeld. Hugo Claus zelf zal het ondertussen geen zorg meer zijn – maar zijn Verdriet is nu toch nog goed in het Duits terechtgekomen.

 

Bibliografie
Claus, Hugo. (1986) 1991. Der Kummer von Flandern. Aus dem Niederländischen von Johannes Piron. München: Deutscher Taschenbuch Verlag.

Claus, Hugo. 2008. Der Kummer von Belgien. Aus dem Niederländischen von Waltraud Hüsmert. Stuttgart: Klett Cotta.

Eickmans, Heinz. 1990.’Kummer mit Flanderns Sprache und Literatur. Übersetzungskritische Anmerkungen zu Hugo Claus’ Het verdriet van België / Der Kummer von Flandern’, in: Franco-Saxonica. Münstersche Studien zur niederländischen und niederdeutschen Philologie. Jan Goossens zum 60. Geburtstag. Neumünster: Wachholz, p. 507–537.