Montesquieu in het Nederlands of de vertaling als 'Perzische brief'    42-47

Guy Rooryck

Abstract: In 1721 verschenen de Lettres persanes van Montesquieu, een onverbiddelijke satire op wat later het Ancien Régime zou worden genoemd. De nieuwsgierige Perzen, die zich hogelijk over de westerse beschaving verbazen, houden de Fransen een spiegel voor. Guy Rooryck bespreekt de Nederlandse vertaling van dit klassieke werk: Perzische brieven door Jeanne Holierhoek Hij merkt op dat Montesquieu zich in zijn voorwoord zelf als vertaler van een authentieke briefwisseling presenteert. Volgens Rooryck heeft Holierhoek zich uitstekend van haar taak gekweten. Hij concludeert dat vertalen gelijkstaat met ‘het gezichtspunt van de ander gebruiken om zijn eigen wereld juister te vatten’, en dat de ‘Perzische brief’ bijgevolg als metafoor ervan kan gelden.

 

C’est dans la trace de l’Autre que luit le visage…
(Emmanuel Lévinas)

Aan het eind van de regering van Lodewijk XIV was Perzië in Frankrijk een rage geworden na een vrij verwarrende confrontatie die plaats had gevonden aan het hof. In Brief 91 van zijn Perzische brieven wordt door Montesquieu op dit voorval gezinspeeld. Eind 1714 stuurde de Perzische Sjah Mirza Hoessein een gezant naar de Zonnekoning: hij wou met het verre Frankrijk diplomatieke en commerciële banden aangaan. Een wat norse Pers werd in februari 1715 aan het hof van Versailles ontvangen met alle pracht en praal die ambassadeurs volgens de strikte etiquette te beurt viel: Lodewijk XIV, die letterlijk gebukt ging onder het gewicht van zijn diamanten, de koninklijke familie in vol ornaat, de ministers en de hoge adel, kortom iedereen was aanwezig, tot de schilder en de historicus van dienst, met de opdracht de gebeurtenis te vereeuwigen. Maar de hovelingen dachten bijna allemaal dat de ambassadeur een oplichter was en dat het Hof meespeelde in een grandioze nepvertoning. Ze waren ervan overtuigd dat de doodzieke Zonnekoning de dupe was van een ongemanierde en brutale koopman. Louis Quatorze genoot zo zichtbaar van het schouwspel, dat niemand hem de waarheid durfde te vertellen, zo dacht men. Saint-Simon beklemtoont in zijn Mémoires hoe de Vorst totaal geïsoleerd was geraakt door het gevlei van zijn ministers en gebruikt het veronderstelde bedrog van de Pers om te laten zien dat Versailles een mechaniek was geworden, het decor van een goedgeöliede komedie, waarin de acteurs de toeschouwers speelden van hun eigen opvoering. De vermeende oplichterij van de Perzische ambassadeur onthult de ijdelheid van de macht, waaraan Louis le Grand zijn hele leven had gewijd. De koning stierf enkele maanden later, maar de Perzen bleven nog een hele tijd in de mode…1

Aan de vooravond van de Verlichting
In 1721 knettert het virtuoos vuurwerk van de Lettres persanes als een kleurrijke proloog: het spektakel van de Franse Verlichting kan beginnen. De fictieve briefwisseling, die zonder auteursnaam verschijnt, verwerft meteen een talrijk en begeesterd lezerspubliek, dat snel doorheeft dat onder het mom van modieus exotisme hier niet zozeer Perzië, als wel Frankrijk ter discussie wordt gesteld. Onder de pittige formulering, de libertijnse zinspelingen, de fraaie verwoordingen en de achteloze vertelkunst schuilt een onverbiddelijke satire op de zeden en de instellingen van wat binnenkort het Ancien Régime zal worden genoemd. De auteur bedient zich van de reizende Perzen om vanuit een ongewoon gezichtspunt de realiteit te beschrijven; de personages zijn als het ware een optisch instrument dat de lezer op de neus krijgt gezet, waardoor hij de alledaagse werkelijkheid plotseling heel anders ervaart. De Pers belichaamt weliswaar het anders-zijn, hij is immers het prototype van die ongrijpbare, onvatbare Andere, maar tegelijkertijd confronteert die Ander ons met ons eigen vreemd-zijn en houdt hij ons een spiegel voor waarin we geleidelijk onze anders zo vanzelfsprekende en dus onzichtbare identiteit, ontwaren. 

Hoewel allerhande intriges en verwikkelingen in de harem van de hoofdfiguur Usbek wel degelijk voor enige spanning zorgen, is de Lettres persanes geen roman met een echt plot, maar eerder een caleidoscopische fictie over de mens, zijn verlangens en zijn geweten, en vooral over de manier waarop dit alles botst met politieke macht en sociale orde. Dat die orde geen natuurlijk en onveranderlijk gegeven is, maar eerder een vergankelijk en door omstandigheden historisch-cultureel bepaald moment, kan de lezer afleiden uit de steeds terugkerende verbazing waarmee de nieuwsgierige Perzen de westerse beschaving ontdekken. De vreemdeling beschikt immers niet over alle sleutels om de vaak ingewikkelde of vastgeroeste sociale gebruiken te ontcijferen: van een zekere afstand, met de nuchtere en wat naïeve blik van de onschuldige toeschouwer, bekijkt hij het gemaskerde bal van de westerse beschaving. De confrontatie met eigen zeden en gewoonten brengt meestal een onthutste reactie teweeg. Montesquieu gebruikt een elementaire techniek die als een subtiel raderwerk het hele verhaal in beweging brengt. Roger Caillois beschreef dit als een ware ‘sociologische revolutie’, waarbij de auteur het standpunt inneemt van een vreemdeling die de maatschappij voor het eerst ziet zonder de gewenning die de autochtonen verblindt.2 Tegenover de luciditeit waarmee Usbek de westerse zeden doorprikt, staat bovendien het onvermogen om de eigen wereld kritisch te bekijken. Juist omdat die afstand ontbreekt, doorziet Usbek zijn eigen despotisch gedrag niet en begrijpt hij de diepere drijfveren van Roxana ook niet. Zij is achtergebleven in de harem en verraadt hem alvorens zelfmoord te plegen. De Perzen hebben meteen door dat de waarden en de gewoontes waaraan de Fransen zo gehecht zijn soms belachelijke kanten hebben. Usbek en Rica relativeren moeiteloos de dogma’s van het christendom, zien snel in hoe het hypocriete gedrag van de geestelijkheid de fundamenten ondermijnt van de godsdienst die diezelfde geestelijken plegen te dienen. Wanneer het er echter op aan komt orde te scheppen in het wereldje van zijn vijf vrouwen en zijn zeven eunuchen, handelt Usbek als een onverbiddelijke tiran die absolute gehoorzaamheid eist. Het is met andere woorden veel moeilijker om zichzelf te kennen dan de ander.3 Door de confrontatie van verschillende gezichtspunten en brieven kan de lezer reconstrueren dat de waarden die als absoluut worden ervaren in de ene uithoek van de wereld, in een andere uithoek ervan als absurd worden beschouwd. Dankzij die confrontatie komt hij tot het dubbele inzicht dat enerzijds waarden relatief zijn en anderzijds dat culturen door een universele manier van denken toch bij elkaar gebracht kunnen worden, met andere woorden dat de Ratio uiteenlopende gewoontes en gedachten overstijgt. 

De Franse lezer van vandaag zal bij het ontdekken van de grappige aaneenschakeling van standpunten veel plezier ervaren. De tekst uit 1721 is ondertussen verheven tot een van de monumenten van de Franse literatuur. Dit neemt echter niet weg dat diezelfde lezer een inspanning zal moeten leveren om van het klassieke, maar toch ook heel eigentijdse, proza van Montesquieu te genieten. En eigenlijk is dit een meerwaarde: ook de tijd is immers een afstandscheppende factor, die alleen maar de visie van Montesquieu bevestigt. Per slot van rekening vertelt zijn achttiende eeuw ons hoe de absolute zekerheden van zijn Franse personages vandaag de dag soms compleet achterhaald zijn, maar tegelijk dat onze zeden soms belachelijk gelijken op de wereld van toen. De stijl die hij daarbij hanteert draagt bij tot het relativeren van eens en voor altijd gedefinieerde entiteiten: de brieven zijn voor de moderne Fransman én vlot leesbaar én een beetje vreemd, ze hebben met andere woorden iets van de afstand waarmee de Pers de wereld ontdekt. 

Onlangs verscheen een volledige en bijzonder verzorgde uitgave van de Perzische brieven in het Nederlands.4 Voordien moesten we het stellen met een verminkte versie daterend uit 1939.5 Jeanne Holierhoek heeft Montesquieu duidelijk lang en nauwkeurig gelezen alvorens haar versie van de tekst aan het Nederlandse lezerspubliek te onthullen. Haar vertaling draagt ertoe bij de Lettres persanes te (her)ontdekken in het licht van de Verlichtingsideeën die Montesquieu op een zo elegante, verstrooiende en toch diepzinnige manier in zijn tekst tot uitdrukking wist te brengen. De Nederlandse tekst is conform de hele opzet van Montesquieus discours en heeft daardoor een analoge stevigheid in vorm en inhoud. 

Ik ben slechts de vertaler
Zoals vaak ensceneert het Voorwoord de authenticiteit van de tekst als een soort val waarin de lezer zich maar al te graag laat lokken. Fictie doet zich graag voor als realiteit. De naamloze uitgever beweert dat hij met Perzen bevriend was, dat hij hun briefwisseling heeft mogen overschrijven en dat hij die heeft vertaald. Alle typisch Aziatische trekjes werden uitgewist en de als te lang ervaren oosterse beleefdheidsformuleringen werden eveneens weggelaten: de vertaler heeft ervoor gezorgd dat het werk leesbaar werd voor een Fransman uit zijn tijd. De auteur van het voorwoord verdwijnt nadien ogenschijnlijk van het toneel en verleent zijn Perzische briefschrijvers het woord. De uitgever/auteur draagt het masker van een vertaler, de echte briefwisseling is fictief, de zo Franse tekst vertelt het standpunt van vreemdelingen, de exotische en grappige verbazing van de Perzen draagt bij tot filosofische reflectie. De hele tekst is geconstrueerd op dit dubbele spoor, waarin de Ander het Eigene spiegelt. 

‘Je ne fais donc que l’office de traducteur’: ‘ik fungeer dus slechts als vertaler’. Met de onzichtbare rol die Montesquieu zichzelf had toebedeeld in de structuur van zijn fictieve briefwisseling, stippelde hij eigenlijk de weg uit die Jeanne Holierhoek met vaste tred heeft gevolgd. Wanneer ze de subtiele fijngevoeligheid van haar model evenaart, is dat omdat haar helder en zuiver Nederlands ook de sporen draagt van de lang vervlogen schrijftrant van de Verlichting. Haar proza stoot niet systematisch elke vorm of formulering af die niet meteen helemaal hedendaags zou klinken, en dat geeft de tekst een eigen dynamiek, het origineel waardig. 

In brief 128 vallen onaardige woorden over de vertalers en hun intellectuele verdiensten. De vertaalcriticus Antoine Berman gebruikte een kort fragment uit die brief, samen met onder meer citaten uit het werk van Goethe, Nabokov, Cervantes en Gide, om aan te tonen hoe er door de meeste schrijvers vaak op het vak van vertalen wordt neergekeken, ook al hebben sommigen, zoals Nabokov, zelf veel vertaald.6 Het bekende cliché over het verraad van de vertaler bestaat er immers in de betekenis te redden ten koste van een reeks vormelementen die nochtans meebepalend waren in de brontaal voor het duiden van die betekenis. Dat verraad leidt onvermijdelijk tot vervorming en verarming en dus tot de minachting van schrijvers, aldus Berman. Hij pleit daarom verder in zijn werk voor een ethische dimensie van de vertaling, die erin zou bestaan ‘het Vreemde voor zijn eigen taalwereld te ontsluiten’7. Nu is dat precies wat Montesquieu suggereert in zijn tekst. Berman heeft het citaat van Montesquieu echter niet binnen de volledige context van brief 128 geïnterpreteerd. Usbek is in een kroeg met een meetkundige. Wanneer de meetkundige het café verlaat, botst hij tegen een man, die een vertaler blijkt te zijn, en spuit meteen kritiek: 

Vertalingen zijn als de koperen munten die wel dezelfde waarde hebben als een gouden muntstuk en door het volk zelfs veelvuldiger worden gebruikt, maar die toch lichtgewichten blijven van gering allooi. U wilt, zo zegt u, de illustere gestorvenen voor ons uit de dood laten verrijzen, en ik geef toe, u voorziet hen weer van een lichaam, maar het leven krijgen ze van u niet terug; de geest die hen moet bezielen blijft ontbreken.

Het is echter zeer de vraag of dit kritisch oordeel van de meetkundige betrouwbaar is. In het begin van Usbeks brief staat deze man namelijk in een heel negatief daglicht. De meetkundige ‘vertaalt’ de realiteit voortdurend in zijn eigen taal (en wereld): een ‘schitterend kasteel en prachtige tuinen’ worden ‘een gebouw van zestig voet lang en vijfendertig voet breed, plus een bosschage die een onregelmatige rechthoek vormde van tien morgens’, het nieuws over het bombardement op een kasteel gebruikt hij om de eigenschappen te beschrijven van het traject van een kromme, de overstroming waardoor iemand al zijn bezittingen is kwijtgeraakt, herleidt hij tot een berekening over meteorologische waarnemingen. Niet toevallig zegt Usbek over hem dat hij leek ‘op degene die in een tuin met zijn zwaard de toppen wegsloeg van de bloemen die zich boven de andere verhieven’. Die impliciete verwijzing naar de Romeinse tiran die op die manier zijn zoon te kennen gaf wat hij met de gevangen notabelen van een veroverde stad zou doen, is tevens een cliché dat iemand als Rousseau aanhaalt als voorbeeld van een argumentatie zonder taalgebruik8. De meetkundige ervaart taal als een onhandig medium dat de realiteit nooit eenduidig kan weergeven. Hij weigert in te zien dat in dat onvolmaakt duiden van de werkelijkheid ook plaats is voor empathie, ethiek en esthetica en dat taal een ruimte creëert om de ander te ontmoeten en om met die ander relatieve en geen absolute waarden uit te wisselen. Hij belichaamt met andere woorden perfect de vertaler die zijn eigen wereld als exclusieve maatstaf hanteert en de brontekst voortdurend interpreteert ter bevestiging van zijn eigen wereldvisie. 

Wie twijfelt aan de mogelijkheid om het dubbele spoor van het eigene en het vreemde samen te volgen, zal bij het lezen van de vertaling van Jeanne Holierhoek alleen maar kunnen vaststellen hoe ragfijn haar Nederlands erin slaagt de wereld van Montesquieu weer te geven. Typisch achttiende-eeuwse wendingen worden niet vervlakt of weggemoffeld, langere zinnen niet systematisch ingekort, bepaalde ritmen en formuleringen eigen aan het toen gangbare Frans vinden hun weerslag in de hedendaagse Nederlandse ritmiek, verouderde termen werden soms uit hun diepe slaap gehaald en klinken fris en opgetogen in hun hergebruik. 

In kort bestek een paar voorbeelden ter illustratie.

Een zin als ‘Il me semble, Usbek, que nous ne jugeons jamais des choses que par un retour secret que nous faisons sur nous-mêmes’ (brief 59), die kernachtig Montesquieus hele vertoog samenvat, heeft iets abstracts en geometrisch tegelijk. Holierhoek zegt terecht in haar Nawoord dat de stijl van Montesquieu ‘soms ijl is van abstractie en elegantie’. In de vertaling van Sandfort uit 1939, die weliswaar verdiensten heeft en een eigen charme uitstraalt, gaat dat formele aspect echter volledig verloren: ‘Het schijnt me toe, Usbek, dat we bij het oordelen over de dingen altijd heimelijk scheelogen naar onszelf.’ In de vertaling van 2002 krijgt de Nederlandse lezer wél iets te horen van die ‘retour secret sur nous-mêmes’: ‘Volgens mij, Usbek, vormen wij ons altijd pas een oordeel over de dingen als we heimelijk een omweg hebben gemaakt via onszelf.’

‘Les ministres se succèdent et se détruisent ici, comme les saisons’ (brief 138) is bijzonder fraai geformuleerd, maar hoe moet de vertaler het ironische ‘se détruisent’ weergeven? Sandfort interpreteert correct: ‘De ministers volgen elkaar hier op en doen mekaar teniet als jaargetijden,’ maar houdt geen rekening met de symmetrie van de originele tekst. En dat doet Holierhoek wel: ‘De ministers hier werken elkaar weg en volgen elkaar op in het tempo van de seizoenen’. 

Terwijl Usbek eerst als een curiosum de belangstelling van alle Parijzenaars opwekt, verdwijnt alle aandacht zodra hij Europese kleren draagt. Het beroemde einde van brief 30 gaat als volgt: ‘Mais, si quelqu’un, par hasard, apprenait à la compagnie que j’étais Persan, j’entendais aussitôt autour de moi un bourdonnement: “Ah! Ah! Monsieur est Persan? C’est une chose bien extraordinaire! Comment peut-on être Persan?”’ ‘Ik hoorde plotseling een gemompel om mij heen,’ zegt Sandfort. ‘Hoe kan het bestaan dat iemand Pers is?’ Holierhoek houdt hier opnieuw accuraat rekening met de zwierige formulering: ‘Maar vertelde iemand toevallig aan de anderen dat ik een Pers was, dan ontstond om mij heen meteen een gegons: “Aha! Meneer is Pers? Hoe buitengewoon! Hoe kan iemand Pers zijn?”’ Iets van het oorspronkelijke ritme zindert nog na in de vertaling zonder dat het Nederlands daarvoor een zware tol heeft moeten betalen, integendeel….

De plaats die we de ander geven in onze eigen wereld, stelt ons in staat die wereld met meer inzicht te begrijpen. Dat is de kern van Montesquieus vertoog. Vertalen kan in dit opzicht beschouwd worden als een ‘Perzische brief’: het gezichtspunt van de ander gebruiken om zijn eigen wereld juister te vatten. Wie het vreemde element hierbij volledig in de eigen cultuur integreert en elk anders-zijn onzichtbaar wil maken, draagt paradoxaal genoeg niet bij tot het verrijken van de eigen cultuur. De Perzische brieven indachtig, heeft de lucide vertaalster van Montesquieu, via de bevruchtende omweg van de brontaal, haar eigen taal wel verrijkt. Want wie het vreemde weert, weert ook het eigene.

 

Noten
1 De Pers Mohammed Riza Bey kwam in januari 1715 in Parijs. Saint-Simon vertelt in zijn Mémoires (Paris: Gallimard, ‘Pléiade’, 1988 deel V, p. 169-171) dat hij de tolk kende die het gebeuren had meegemaakt. In het museum van Versailles prijkt een schilderij getiteld Louis XIV reçoit l’ambassadeur de Perse (vermoedelijk van Antoine Coypel). Dat de ambassadeur wel degelijk een officiële diplomatieke missie leidde bewees o.m. M. Herbette in Une ambassade persane sous Louis XIV, Paris: Perrin, 1907.
2 Zie het Voorwoord van Roger Caillois in Montesquieu, Oeuvres complètes, Paris: Gallimard, ‘Pléiade’, 1949, deel I, p. xiii.
3 Tzvetan Todorov wijdde een verhelderend hoofdstuk aan dit aspect van Les lettres persanes in Nous et les autres, Paris: Le Seuil, 1989, p. 389-401.
4 Montesquieu, Perzische brieven (vertaald door Jeanne Holierhoek), Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2002, 320 p. Met nawoord en noten van de vertaalster.
5 Uitgegeven door dezelfde Wereldbibliotheek. De brieven werden toen ‘gekozen, vertaald en ingeleid’ door J.A. Sandfort. Een zesenzestigtal brieven ontbreekt, waardoor het werk slechts gedeeltelijk tot zijn recht komt. Vooral de verwikkelingen in het serail ontbreken, dus ook de laatste 15 brieven, maar tevens een paar waar bijzonder scherp over theologie wordt gesproken (zoals brief 69).
6 Antoine Berman, La traduction et la lettre ou l’auberge du lointain, Paris: Le Seuil, 1999, p. 43-47 (de in 1991 overleden A. Berman vertaalde zelf en bestudeerde bestaande vertalingen van onder meer Hölderlin, Novalis en John Donne).
7 ‘Ouvrir l’Etranger à son propre espace de langue’, A. Berman, o.c., p. 76.
8 Cf. Jean-Jacques Rousseau, Essai sur l’origine des langues, Paris: Gallimard (‘Folio’), 1990, p. 61.