Vertalershuiselijkheid?    29-31

Henri Bloemen

Abstract: Bloemen nam Handkes tastend denken als uitgangspunt voor een essay over beroemde schrijvers die hebben vertaald en reflecteert op zijn beurt over Handkes beelden.

 

Het vergt weinig zoekwerk om op namen van bekende schrijvers te stoten die ook vertaald hebben. Zonder zoekwerk schieten me (in mijn studiegebied) meteen Friedrich Hölderlin, Johann Wolfgang Goethe, Eduard Mörike, Stefan George, Karl Kraus, Michel Tournier, Ingeborg Bachmann, Paul Celan, Heinrich Böll, Arno Schmidt, Wolfgang Hildesheimer en Peter Handke te binnen. Op zich lijkt het een wat banale vaststelling dat schrijvers zich ook met vertaling bezighouden. Is het immers niet zo dat schrijven en vertalen zo nauw met elkaar verwant zijn dat het moeite kost om de vinger op het verschil te leggen? Dat schrijvers ook vertalen is in ieder geval een leuke vaststelling voor vertalers die aan de onzichtbaarheid van hun metier, de al te grote huiselijkheid of ‘Heimlichkeit’ zeg maar, soms problemen met hun zelfbewustzijn overhouden en daarom maar meteen een soort auteurschap voor zich opeisen. Het mogelijk samengaan van vertalen en schrijven betekent bovendien een stevige steun in de rug voor het vertalen als het erom gaat de vertaling in het algemeen uit de sfeer van het secundaire, het slechts nagemaakte te halen waarin ze zich nu nog altijd bevindt, bijvoorbeeld heel concreet in copyrightwetgeving of vaak ook in de journalistieke vertaalkritiek, ook al denk ik dat die steun onvoldoende zal blijken tegen de overmacht van de metafysische grondstructuren die aan het werk originaliteit toekennen en de vertaling als representatie van het origineel naar het tweede plan verwijzen. Recentelijk zijn ook in de vertaalwetenschap pogingen ondernomen om het onderscheid niet alleen tussen vertalen en schrijven, maar ook bijvoorbeeld tussen vertalen en bewerken te vervagen. Maar die inspanningen zijn in mijn ogen van een twijfelachtig allooi omdat de vertaalwetenschap aan diezelfde grondstructuren schatplichtig is die het vertalen degraderen. M.i. is echter elke vervaging van verschillen zonder een gelijktijdig mee-denken van de oorzaken van die verschillen een ijdele bedoening. Eigenaardig genoeg, of misschien ook erg begrijpelijk, reageren vooral vertalers allergisch op die theoretische oefening, terwijl schrijvers, als ze zich over vertalen uitlaten, wel op de verschillen ingaan en door hun manier van spreken, vaak in overvloedige beeldspraak, nogal eens aan die grondstructuren roeren.

Want inderdaad, sommigen van hen hebben niet alleen vertaald, maar ook over vertalen nagedacht, zij het vaak niet systematisch, eerder essayistisch, of, zoals de ondertitel van Handkes stukje aanduidt, in brokstukken en beelden. Maar dat die reflecties fragmentarisch en kort zijn, wil nog lang niet zeggen dat het hun aan diepgang ontbreekt. Hölderlins opmerkingen bij zijn Sofocles-vertalingen behoren tot de moeilijkste teksten die er zijn. Van Goethes notities over vertalen meende Walter Benjamin dat ze tot het ‘beste behoren wat er in Duitsland over de theorie van de vertaling verschenen is’. Hildesheimers reflecties bij zijn vertaalpogingen van Finnigans Wake zijn het lezen waard. En zelfs als men van mening is (wat ik niet ben) dat de wat ritualistisch aandoende stijl van Handkes onderhavige stukje afbreuk doet aan het gehalte ervan, dan blijft er denk ik nog altijd genoeg over om ter harte te nemen.

Opmerkelijk en voor vertalers misschien wat ontgoochelend, is dus dat vele schrijvers die zich over vertalen uitlaten niet geneigd zijn om de grenzen tussen schrijven en vertalen te vervagen, maar veeleer de verschillen trachten te articuleren. Daarbij wordt er, voor zover ik zie, nooit denigrerend over het vertalen gedaan, integendeel; de reflecties zijn nooit hiërarchiserend ten nadele van het vertalen. Bij Hölderlin en Goethe heeft het vertalen een heel duidelijke cultuur- respectievelijk literatuurpolitieke opdracht. Tournier beschrijft in zijn autobiografie (Een vlaag van bezieling) hoe hij via het vertalen tot het schrijven kwam, waarbij vertalen voor hem toch al was: schrijven wat er niet staat, dus geen zuivere reproductie. Toen Erich Maria Remarque Tournier erop aansprak dat hij in diens vertaling van een roman van Remarque enkele pagina’s niet terugvond die wel in het origineel stonden, maar daarentegen wel enkele pagina’s had aangetroffen die niet in het origineel stonden, antwoordde Tournier gevat dat het belangrijkste toch was ‘dat de toegevoegde pagina’s beter waren dan de geschrapte’. In het bovenstaande stukje lijkt Handke het vertalen op een bepaald punt weliswaar op zijn plaats te willen zetten (‘Neer dus met het vertalen?’), maar in het antwoord krijgt het vertalen dan toch meteen gewoon zijn plaats. Want bij geen enkele andere schrijver heb ik zo duidelijke pogingen gevonden om de verschillen tussen schrijven en vertalen te vatten als bij Handke.

Die contrastering gebeurt vooral door middel van te interpreteren beelden: de ‘kleine vragen’ en het ‘kleine werk’ van de vertaler tegenover de grote van de schrijver, het vertalen als een beschuttende mantel tegenover de onzekerheid van het schrijven, het vertalen in het centrum tegenover het schrijven aan de rand, vertalen als veilige vriendschap tegenover de waanzinnige liefde van het schrijven, de gezellige huiselijkheid (‘Heimeligkeit’) van het vertalen tegenover de wildernis, de Unheimlichkeit, van het schrijven, de rechtshandigheid van het vertalen tegenover de linkshandigheid van het schrijven; het vertalen als ‘heffen’, ‘lichten’, ‘geleden’ (d.w.z. geledingen aanbrengen); ten slotte de ‘grondfiguur’ van de vertaler: de windscheve gestalte in zijn pijnlijk-atletische verkramping of ‘vertrokkenheid’ (‘Verrenkung’) tegenover de losse kleermakerszit van de schrijver.

Dat Handke, die als schrijver op het vertalen kwam bij de recherche voor een nieuwe roman, enig recht heeft om zich over vertalen uit te laten lijkt intussen alleen al door het volume van zijn vertaalwerk voor zichzelf te spreken. Hij vertaalde na zijn eerste verkenning, waarover hij het in zijn stukje heeft, verder uit het Frans (Emmanuel Bove, Georges Arthur Goldschmidt, Francis Ponge), het Engels (Walker Percy), het Sloweens (Florjan Lipus, Gustav Janus) en het Grieks (Aischylos). Ook dat hij op de vraag van zijn onderzoekje (wat doet, hoe leeft een vertaler?) vooral in beelden en metaforen antwoordt, is toch wel niets meer dan zijn goed recht als schrijver? Of is er toch iets meer? De talrijke beelden waarmee hij het vertalen tracht te vatten hebben aan de ene kant iets verhelderends, aan de andere kant geven ze als beelden ook te lezen en te interpreteren. Bovendien zijn het verrassende beelden, die niet zonder innerlijke tegenspraak zijn (hoe de windscheve ‘vertrokkenheid’ of verkramping met de gezellige huiselijkheid te rijmen valt, is immers maar de vraag), maar die net daardoor weldoend afsteken tegen de karige en calculerende metaforiek (weergave, gelijkenis, equivalentie, trouw) van het ‘normale’ spreken over vertalen. De gulheid waarmee hier beelden van het vertalen rondgestrooid worden wijst op het principiële inzicht dat over vertalen – de metaforisch-metonymische d.w.z. vervangend-verschuivende bezigheid par excellence – zelf weer enkel in metaforisch-metonymische beelden gesproken kan worden. Er is geen eigenlijk spreken over vertalen; wat vertalen ‘is’, is niet in een logisch-onmetaforische uitspraak te vatten. Het vertalen krijgt telkens van elders, vanuit een beeld, gezegd wat het kan zijn. Het beeld dat het begrip van vertalen telkens stuurt, beïnvloedt wel ten diepste de zogenaamde praktijk van het vertalen.

Des te opvallender en wat mij betreft ook onbegrijpelijker is Handkes nadruk op de gezellige huiselijkheid, de rustige rechtshandigheid, het beschermende en uiteindelijk onproblematische karakter van het vertalen, ‘het ondeugende voor mogelijk verklaren van de onmogelijkheden’, zoals hij het noemt. Is vertalen echter niet altijd ook ‘unheimlich’? Is het vertalen niet altijd en op alle niveaus betrokken op het vreemde, het andere, het waanzinnige, het zich onttrekkende, wat Handke voor het schrijven lijkt te willen reserveren? Om het, met Handke, nog wat pathetischer te zeggen: is vertalen, met het schrijven, niet toch ook op de dood betrokken?

Het in (verrassende) beelden spreken over vertalen deelt Handkes opstelletje overigens met Walter Benjamins fameuze tekst over de opgave van de vertaler (Die Aufgabe des Übersetzers). Naar mijn mening wordt er in geen enkele andere tekst zo hoog over vertaling gedacht als in die van Benjamin. Handke verwijst subtiel naar die tekst, bijvoorbeeld door het gebruik van het woord ‘brokstuk’ in de ondertitel; bij Benjamin worden origineel en vertaling (door vertaling) ‘brokstukken’ van een hogere taal. Handkes tekst bereikt die intensiteit niet. Maar minstens één beeld hebben beide teksten gemeen: dat van de mantel. Bij Handke is het vertalen een beschermende mantel; bij Benjamin is het een koningsmantel die in wijde plooien een zekere onpassendheid, een zekere vertrokkenheid of ontwrichting van het vertalen moet verhullen: ‘waar gehalte en taal in het origineel een zekere eenheid vormen zoals vrucht en schil, daar omhult de taal van de vertaling haar gehalte als een koningsmantel in wijde plooien.’