Royalty's revisited    44-47

Cees Koster

Abstract: Uitwerking van de discussie die ontstond n.a.v. Filter 5:2, waarin werd geopperd een royalty-verrekening in te stellen bij de regeling additionele honoraria, waarbij in het geval van een bestseller de uitgever het Fonds voor de Letteren ‘terugbetaalt’.

 

In de Nieuwsbrief van het Fonds voor de Letteren van november 1998 geeft Peter Bergsma uitgebreid lucht aan zijn verbazing en irritatie, en soms zelfs vijandigheid, over de wending die de discussie neemt. Het bevreemdt hem dat het in een tijd waarin de arbeidsomstandigheden en de beloning voor vertalers achteruitvliegen ‘het kennelijk opportuun geacht [wordt] om de schaarse gevallen waarin een vertaler eindelijk eens wél loon naar werken krijgt publiekelijk aan de kaak te stellen’. Dit is een bizarre reactie, want het initiëren van een openbare discussie over de wijze waarop bij de inrichting van een overheidssubsidie schaarsteproblemen kunnen worden opgelost, is niet hetzelfde als het aan de kaak stellen ervan.

Eigenlijk, zo zegt Bergsma, mogen we het er niet eens over hebben, maar nu we het er toch over hebben, heeft hij nog wel een paar punten die in de discussie volgens hem over het hoofd werden gezien. Ik citeer:

‘[Dat] het Fonds voor de Letteren primair kwaliteit dient te subsidiëren, zodat het niveau van het origineel en de vertaling meer van belang is dan de eventuele royalty’s die eruit voortvloeien. Lopen de verdiensten van de aanvrager echt de spuitgaten uit, dan wordt dat gecorrigeerd door het belastbare-inkomensplafond. Indien sociale overwegingen prevaleren, krijgen de Fondssubsidies algauw een bkr-karakter, een traumatische herinnering voor het ministerie die tot onmiddellijke opheffing van het Fonds zal leiden;

[dat] het maar zeer zelden voorkomt dat een vertaler een uitzonderlijk hoge royalty toucheert;

[dat] deze vertaler voordien vaak al tientallen boeken heeft vertaald waarvoor hij geen cent royalty heeft gezien, zodat het eenmalig hoge royaltybedrag met hetzelfde gemak kan worden gedeeld door het aantal vertaalde (en nog te vertalen) boeken;

[dat] vertalers die een hoge royalty ontvangen, het jaar daarop een werkbeurs mislopen omdat ze boven de belastbare-inkomensgrens van ƒ 70.000,- uitkomen, zodat het aldus gederfde inkomen redelijkerwijze in mindering moet worden gebracht op het royaltybedrag;

[dat] uitgevers maar zelden royalty’s hoeven uit te keren omdat de meeste vertaalde boeken de grens van 4000 of 5000 verkochte exemplaren bij lange na niet halen; de kans dat dit wel gebeurt, is een van de redenen dat ze vertalingen blijven publiceren en daarmee de vertaalmarkt, zonder welke deze discussie academisch zou zijn, in stand houden;

[dat] uitgevers onmiddellijk het royaltypercentage uit de modelovereenkomst ter discussie zullen gaan stellen wanneer zij het Fonds moeten compenseren voor kennelijk ten onrechte uitgekeerde subsidies; ook uitgevers verdienen over het algemeen weinig aan vertalingen, dus als ze wel een keer succes hebben, zullen ze hun winst niet graag nog eens extra afgeroomd zien.’

Het is een hele waslijst met argumenten, die niet allemaal even relevant of redelijk zijn. Ik vind het nogal curieus om te spreken van ‘gederfde inkomsten’ wanneer een vertaler wegens een te hoog inkomen geen werkbeurs krijgt. Bergsma beschouwt een werkbeurs kennelijk niet als een subsidie, maar eerder als onderdeel van een soort basisinkomen. Curieus is het ook om te merken dat volgens Bergsma de uitgever de natuurlijke bondgenoot van de vertaler is: het zijn de uitgevers die de vertaalmarkt in stand houden; het lijkt mij dat hij daarbij de boekenkopers over het hoofd ziet. Uitgevers zijn commerciële instellingen die hun geld uit de verkoopmarkt moeten halen. In discussies over de beloning van beroepsgroepen die in hun bestaan mede van uitgevers afhankelijk zijn, zal koopgedrag dus ook een factor moeten zijn. Royalty’s, en daarmee de eventuele verrekening daarvan, staan in direct verband met dat koopgedrag.

Bergsma’s reactie is begrijpelijkerwijs een vertalersreactie, maar er zijn andere relevante standpunten dan alleen die van de vertaler. De oorspronkelijke reden om de discussie aan te zwengelen was dat het budget van het Fonds voor de Letteren onder druk staat, vooral door de toename van de aanvragen, en daarmee ook de toekenningen, voor een additioneel honorarium voor een vertaling. Hierover rept Bergsma met geen woord.

Het belangrijkste punt dat hij aangeeft is de opmerking over het primaire doel van het Fonds: deze dient kwaliteit te subsidiëren. En inderdaad: volgens de statuten van het Fonds voor de Letteren is het doel het bevorderen van de kwaliteit van de Nederlands- en Friestalige literatuur en het bevorderen van de beroepsuitoefening op enig niveau van het schrijven en vertalen in het Nederlands en Fries. Het subsidiebeleid wordt statutair omschreven als het instrument waarmee die doelstelling bereikt dient te worden.

In sommige opzichten staat het principe van het additionele honorarium echter op gespannen voet met deze doelstelling. Het is gerechtvaardigd de vraag te stellen of het additionele honorarium bijdraagt tot het bevorderen van de kwaliteit van vertaling. Deze vraag is van belang wanneer je na wil gaan of een royaltyverrekening een redelijke oplossing zou kunnen vormen voor het probleem van de schaarse middelen.

Er is een principieel onderscheid tussen de werkbeurs en het additioneel honorarium. De werkbeurs is een daadwerkelijk voorwaardenscheppend instrument. Een werkbeurs heeft directe invloed op de werkomstandigheden van de vertaler (of schrijver); de zekerheid van een inkomen tijdens het werk schept de mogelijkheid om meer tijd te nemen en die omstandigheid heeft directe invloed op de kwaliteit van het werk.

Bij het additioneel honorarium werkt het subsidiestelsel echter anders. Een additioneel honorarium kan pas achteraf worden aangevraagd, wanneer het werk al gedaan is. De kwaliteit van de vertaling geldt daarbij weliswaar als een van de criteria ter beoordeling van de aanvraag, maar wordt pas achteraf bepaald. Zo hier al sprake is van kwaliteitsbevordering, dan gebeurt dat indirect. Het additioneel honorarium moet je dus eerder als een vorm van kwaliteitsbeloning zien dan als een voorwaardenscheppende subsidie.

Er is dus alle reden te stellen dat het additioneel honorarium slechts indirect bijdraagt aan het hoofddoel van het Fonds en als instrument ter actieve bevordering van kwaliteit minder geschikt lijkt. In het geval van oorspronkelijk werk gaat het leeuwendeel van het budget dan ook naar werkbeurzen (in 1995 ruim 4 miljoen tegenover een kleine driekwart miljoen aan additionele honoraria); voor vertaling liggen de bedragen dichter bij elkaar (het budget voor werkbeurzen ligt net iets onder de 1,2 miljoen, dat voor de honoraria net daarboven).

Omdat het additionele honorarium indirect bijdraagt aan het doel van het Fonds is het redelijk dat de oplossing van schaarsteproblemen daar gezocht wordt; omdat het additioneel honorarium eerder als een beloning functioneert is het redelijk om degene die in de vrije markt voor de beloning verantwoordelijk is bij de regeling te betrekken. Aldus geredeneerd zou een royaltyverrekening waarbij de uitgever een groter aandeel van zijn verdiensten aan de vertaler ten goede laat komen in plaats van dat de vertaler een beroep moet doen op de schaarse middelen van het Fonds alleszins redelijk zijn. Dat dat de uitgevers niet zal zinnen, zoals Bergsma opmerkt, had ik in mijn oorspronkelijke bijdrage ook al voorzien. Het lijkt me echter de moeite van het bediscussiëren waard.

Er zijn natuurlijk talloze andere oplossingen mogelijk, Bergsma stelt zelf impliciet voor dat het tarief van de additionele honoraria omlaag zou kunnen als dat nodig is om het stelsel van werkbeurzen in stand te houden. Dat dit een minderheidsstandpunt is, blijkt uit de resultaten van een onderzoek naar de relatie tussen literair vertalers en het Fonds die elders in dit nummer gepubliceerd worden.

Het moge duidelijk zijn dat we hier te maken hebben met een ingewikkeld probleem. Wie nog meer suggesties heeft, mag het zeggen. Maar dan ook graag in Filter.