Rost roest en gaat in revisie    43-46

Ton Naaijkens

De Amsterdamsche Keurkamer, de bekendste Nederlandse uitgeverij van nationaalsocialistische signatuur, was een onderneming van George Kettmann (1898–1970). Berucht is deze uitgeverij vooral vanwege de publicatie in 1939 van Hitlers Mijn kamp in een vertaling van Steven Barends. Begonnen was De Amsterdamsche Keurkamer met een boek over Mussolini.1 Voor deze uitgever werkte ook A.E.C. Vuerhard-Berkhout (1885–?), een mevrouw die veel Agatha Christie en Edgar Wallace vertaald heeft, maar ook iets als Hermann Göring: werk en mensch (van Erich Gritzbach). In 1940 verscheen bij De Amsterdamsche Keurkamer een boek van Hans Fallada (1893–1947) in haar vertaling: Kleine man, groote man, het kan verkeeren: Max Schreyvogels geluk en ongeluk: een geestige roman. Dat mag opmerkelijk heten, omdat Fallada’s befaamde Wat nu, kleine man? eerder verschenen was bij een geëngageerde uitgeverij, Servire te Den Haag2, en in een geautoriseerde vertaling van Nico Rost (1896–1967). Rost kun je een communistische fellowtraveller noemen, en Fallada’s beroemdste roman is overduidelijk sociaalkritisch van inslag. Maar Fallada was ook een schrijver die in Duitsland onder de nazi’s mocht blijven publiceren, onder meer ‘Unterhaltungsromane’ die als politiek onschadelijk werden beschouwd. Kleine man, groote man was er een van, maar die vreemde continuïteit in titel en auteur moet onder zijn lezers voor verwarring hebben gezorgd.3

Op een golf van internationale, eerste Franse, toen Amerikaanse herontdekking en erkenning verschenen bij Cossee intussen twee romans van Hans Fallada: Alleen in Berlijn (met de opvallende overname van de Franse titel, Seul dans Berlin, en daarna Engelse titel, Alone in Berlin; de oorspronkelijke titel luidt Jeder stirbt für sich allein) en recent Wat nu, kleine man? Alleen in Berlijn kent een opvallende publicatiegeschiedenis: het boek, oorspronkelijk van 1947, verscheen voor het eerst in vertaling in 1949 als Ieder sterft in eenzaamheid (Bussum: Krooner). Dezelfde uitgever, nu gevestigd te Hilversum, herpubliceerde het in 1965 als De Führer heeft mijn zoon vermoord, vertaald door A. Th. Mooij (1917–1964). Cossee bracht het boek in 2010 opnieuw uit: met twee nawoorden, een van de auteur en een van de Amerikaan Geoff Wilkes. Voor de uitgave werd de vertaling van A.Th. Mooij ‘volledig herzien door Annelen Habers’. Nu verschijnt Fallada’s bekendste roman in de vertaling van Rost, ‘volledig herzien door A. Folkertsma’. Wat volledig herzien betekent is wel interessant om te weten. Van Habers horen we dat niet, Anne Folkertsma verantwoordt haar keuzes: ‘In de vertaling Wat nu, kleine man? van Rost waren onder andere over de Nacktkultur, het ideologisch gemotiveerde naturisme, en ook over antisemitisme hele passages geschrapt. Werden deze stukjes ten tijde van het verschijnen van de Nederlandse vertaling door de vertaler of uitgever te brisant geacht? Of zijn het omissies van de vertaler? Ik heb het niet kunnen achterhalen, maar de vertaling op de betreffende plaatsen wel aangevuld’ (p. 350). Interessant zijn haar uitspraken over de stijl van de vertaling, waarvan zij ‘het vrije karakter’ en ‘de eenheid’ probeerde te behouden. De verantwoording is voorbeeldig, zeker omdat ook aangegeven wordt waar veranderd is (een heleboel toch: ‘waar beeldspraak was afgevlakt of weggelaten, beschrijvingen en herhalingen in dialoogvorm waren vervallen of overgeslagen en andere fouten waren gemaakt’; verder zijn de eerdere voetnoten in de tekst verwerkt of weggelaten). Geclaimd wordt nu behalve een eerste integrale versie ook een ‘versoepeld en opgefrist’ taalgebruik, ‘in overeenstemming met het vlot lezende origineel’. Een controle bevestigt deze claim.

Op het spoor gezet door Anne Folkertsma’s opmerkingen bij haar revisie kom ik bij twee hoofdstukken die in de 1932-versie4 ‘Pinneberg maakt een visite en laat zich meetronen naar een naaktclub’ en ‘Johannes Pinneberg en de naaktcultuur’ heten. Dat is in de 2011-uitgave respectievelijk ‘Pinneberg gaat op visite en laat zich meetronen naar naakt’ en ‘Wat Pinneberg denkt over het naturisme en wat mevrouw Nothnagel daarvan vindt’.5 Over deze twee hoofdstukken valt het een en ander te zeggen, zowel wat het vertalen en de thematiek betreft als met betrekking tot wat er oorspronkelijk uit weggelaten was. De titelveranderingen zijn al veelzeggend, waarbij je het ook kunt betreuren dat de hele vooroorlogse ‘beweging’ met de talloze ‘verenigingen’ en de Freikörperkultur weggeredigeerd lijken.6 Dat ‘naaktclub’ veranderd wordt kan ik me wel voorstellen vanwege de foutieve associatie met parenclub, maar het is wel jammer dat het officiële karakter ervan, zeg de verenigingskant, vager wordt (1932, p. 178: ‘… dat ik een geboren aanhanger van de openluchtbeweging ben’ wordt in 2011, p. 215 ‘… dat ik een geboren liefhebber van de openlucht ben’7). Je ziet in de nieuwe vertaling weinig van die (ook als oubollig voorgestelde) cultuur terug; zoals ik het ook betreur dat de ‘kostjuffrouw’ en de ‘huurkamer’ van de jaren dertig sneuvelden voor de modernere wereld van ‘hospita’ en ‘kamer’ (resp. p. 177 en p. 214).8

Ik kom erop tijdens een analyse van de herziening door Anne Folkertsma, die zorgvuldig is en de tekst veel beter doet oplichten dan Nico Rost dat destijds vermocht. Ze heeft duidelijk ook de brontekst erbij gehaald, zodat in de vertaling terloops weggelaten zinnen weer konden worden toegevoegd (bijvoorbeeld op p. 214: ‘Je moet bedenken dat naaktheid op zich altijd zedelijk is. En daarmee overtuig ik ze’9). Maar het belangrijkste zijn de toegevoegde gedeelten in de twee genoemde hoofdstukken, door Rost of de uitgeverij geschrapt om morele en politieke redenen. Ook hier spreken de titels boekdelen: 1) Rost laat alles weg wat de aanhanger van de ‘Nacktkultur’, Pinnebergs kennis, tot een bedenkelijke figuur maakt; 2) Rost laat mevrouw Nothnagel weg vanwege mogelijke, antisemitische implicaties. In het eerste geval is dat jammer en dus is het goed dat we in de nieuwe vertaling het spelletje aan den lijve meebeleven: Pinneberg probeert zijn kostjuffrouw over te halen mee te gaan naar de naaktclub (‘het is wel goedkoper dan de kroeg’ vindt ze) en verdedigt daarbij allesbehalve overtuigend dat daar geen seksuele bedoelingen mee gepaard gaan. In het tweede geval is het goed om te zien hoe mevrouw Nothnagel, die een vertegenwoordiging heeft ‘in buikbanden, jarretellegordels en bustehouders’ (dat is in vertaling mooi exotisch gehouden10), klem zit met haar identiteit: als kleine Joodse vrouw die overweegt afstand te doen van haar geloof (‘ik eet ook varkensvlees en zo’) op een moment ‘nu iedereen op de Joden zit te hakken’11 – inderdaad, wat nu? In ieder geval maakt het inzichtelijker hoe kleine lieden zich in bochten moesten wringen voor hun positie in de samenleving van voor 1933.

‘Volledig herzien’ werd ook Rosts vertaling van het beroemdste boek van Anna Seghers (1900–1983), Das siebte Kreuz. Roman aus Hitlerdeutschland. Dat boek verscheen eerst in het Engels (The Seventh Cross, Boston: Little, Brown & Co. in 1942), vertaald uit het manuscript door J.A. Galston, en kort daarna in Mexico, de stad waar Anna Seghers toen woonde, en nu in het Duits (bij El Libro Libre). In Nederland was zij al vroeg ontdekt: in 1929 verscheen van haar Het oproer der visschers van St. Barbara in een geautoriseerde vertaling van Nico Rost, wederom bij Servire in Den Haag en in samenwerking met de socialistisch georiënteerde Vereniging De Baanbreker. Servire richtte zich dus van meet af aan op spirituele boeken en op bijzondere vertaalde literatuur; een combinatie die we ook kennen van uitgeverij De Driehoek in het midden van de twintigste eeuw. De vertaling van de novelle uit 1928 beleefde in 1931 overigens een tweede druk. Het zevende kruis verscheen bij ons in 1948, wederom als ‘geautoriseerde vertaling’ van Nico Rost, en wel bij uitgeverij Vrij Nederland (Amsterdam; herdrukt bij Van Gennep in 1984). Dat is een bijzondere uitgave, die duidelijk maakt hoe nauw de band van Rost met zijn auteurs was. Het boek opent met een brief van Anna Seghers aan de vertaler: ‘Beste Nico, Ik ben blij, dat jij het bent, die juist dit boek van mij vertaalt. Toen ik naar Europa ging, hoopte ik je er spoedig te zullen vinden, al was ik beducht voor een wrede teleurstelling. Immers, ik wist van jou alleen, dat ze je naar Dachau hadden gesleept. Je zou niet de eerste vriend zijn geweest, naar wie ik verlangend doch vergeefs had uitgezien.’ Het is een indrukwekkende brief, waarin Anna Seghers ingaat op de historische situatie en de mogelijke ‘wrok jegens boeken van Duitse schrijvers’. Ze vertelt ook dat ze niet wist of haar boek oorlogstijd en ballingschap doorstaan had, maar kan melden dat Gallimard een Franse vertaling aan het voorbereiden was. (‘Ik zelf heb lange tijd niet geweten, of mijn manuscript wel gespaard was gebleven. Mijn zoon vertelde mij later, dat ik nogal dwaas gehuild had, toen het in mijn vroegere huis bij de bezetting door de Duitsers verbrand moest worden. Pas na mijn aankomst in Amerika hoorde ik, dat een copie toch in het bezit van de uitgever was gekomen.’)12 De band tussen haar en Rost is niet te onderschatten. In zijn befaamde boek Goethe in Dachau tekent Rost op 24 oktober 1944 het volgende aan: ‘Vanmiddag plotseling Alfredo teruggezien, de Spaansche chauffeur, die me in 1937 van Port Bou naar Madrid heeft gereden, samen met Brouwer, Andersen-Nexö, Anna Seghers en een Chineeschen vriend, wiens naam ik vergeten ben.’

In 2011 verscheen een door Elly Schippers volledige herziene vertaling van dat boek (bij Van Gennep). Anders dan Anne Folkertsma geeft Elly Schippers niet aan wat zij herzien heeft, zodat een nadere studie moet uitmaken of er ook hier sprake is van weglatingen en toevoegingen. Ik vermoed dat die eerder met Rosts notoire slordigheid zullen samenhangen dan te verklaren zijn uit de morele en politieke weifelingen die hij kende bij het vertalen van Wat nu, kleine man? Een kleine steekproef (in hoofdstuk vijf) wijst uit dat er ook bij Seghers flink geredigeerd is; het is snel te zien dat er vooral op het vlak van de zinsbouw en de woordkeus hedendaagsere keuzes zijn gemaakt.

Beide romans zijn verfilmd, vrijwel meteen na verschijnen (respectievelijk als Little Man, what now? door Frank Borzage in 1934 en als The Seventh Cross door Fred Zinnemann in 1944). Er zijn meer verfilmingen. Fallada wordt ook opgevoerd: in 2010 als vier uur durende toneelvoorstelling bij de Münchner Kammerspiele door Luk Perceval. Beroemd is ook de revue die Peter Zadek en Tankred Dorst ervan maakten in 1972. Een en ander wijst op de actualiseerbaarheid van beide boeken, enerzijds om de crisis van de oorlog te herdenken, anderzijds om het effect van een economische crisis te peilen. Er is een lezerspubliek voor, je kunt erover discussiëren of het dan niet ook de moeite waard is geheel nieuwe vertalingen te laten vervaardigen. Blijkbaar wordt de kwaliteit van Rost door twee uitgevers onafhankelijk van elkaar nog als voldoende beoordeeld, al speelt ongetwijfeld mee dat een ‘volledige herziening’ goedkoper is.
 

Hans Fallada, Wat nu, kleine man? Vertaling Nico Rost, volledig herzien door A. Folkertsma. Amsterdam: Cossee, 2011. 

Anna Seghers, Het zevende kruis. Oorspronkelijk vertaald uit het Duits door Nico Rost. Volledig herzien door Elly Schippers. Amsterdam: Van Gennep, 2011.

 

Noten
1 Cf. G. Groeneveld in: H. Renders, L. Kuitert en E. Bruinsma (eds.), Inktpatronen. De Tweede Wereldoorlog en het boekbedrijf in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam: De Bezige Bij, 2006, p. 137 e.v.
2 De huidige website van Servire spreekt van dit profiel: ‘Servire is een voorname uitgever van boeken op het gebied van spiritualiteit, persoonlijke groei en oosterse wijsheidstradities. De uitgeverij werd in 1921 opgericht door Carolus Verhulst, socialist en vrijdenker. Door auteurs als Gibran, Krishnamurti, Inayat Khan en Bertrand Russell aan zijn uitgeverij te binden, bleek hij een visionaire geest te hebben. Beroemde auteurs als Deepak Chopra, Sogyal Rinpoche, Helen Palmer, Gary Zukav en Wayne Dyer publiceren sindsdien bij Uitgeverij Servire.’ Geraadpleegd op 21 februari 2012.
3 Jef Last beklaagde zich bij Rost over het feit dat hij Fallada bleef vertalen toen deze, volgens hem, ‘fascist geworden was’, vgl. Hans Olink, Nico Rost. De man die van Duitsland hield. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1997, p. 95. Olink beschrijft (op p. 105–106) nog hoe Rost contact opnam met Kettmann, met het verzoek om hem Fallada te laten vertalen, nota bene op het moment dat hij ondergedoken zit. In 2009 werd Fallada’s oorlogsdagboek gepubliceerd (In meinem fremden Land. Gefängnistagebuch 1944. Herausgegeben von Jenny Williams und Sabine Lange. Aufbau-Verlag, Berlin), waarin duidelijk wordt met welk gewetenswroegingen de schrijver de oorlogsjaren doorkwam.
4 Mijn uitgave is de 7e druk uit 1979, nog altijd van Servire te Katwijk. Daarin wordt nog steeds vermeld dat de vertaling ‘geautoriseerd’ is, wat wil zeggen dat Rost van de auteur persoonlijk toestemming tot de vertaling had verkregen.
5 ‘Pinneberg macht einen Besuch und lässt sich zur Nacktheit verführen’ en ‘Wie Pinneberg über Frei-Körper-Kultur denkt und was Frau Nothnagel dazu meint’.
6 Het is interessant om te zien hoe de naamgeving van de ‘beweging’ verandert, alleen al afgaande op de oppervlakkige wikipedia: ‘Freikörperkultur (vertaling: vrije lichaamscultuur) of afgekort FKK is een stroming in Duitsland die is ontstaan aan het begin van de 20e eeuw. Pioniers waren Heinrich Pudor en Richard Ungewitter. Het kan gezien worden als het begin van het moderne naturisme. Het is nog altijd de Duitse vertaling van dit woord. Oorspronkelijk werd het Nacktkultur (vertaling: naaktcultuur) genoemd, maar omdat dit woord de Duitse burgerij choqueerde werd het al vrij vlug van naam veranderd.’ Geraadpleegd op 16 februari 2012. Christiane Kuby wees mij op een ander citaat uit wikipedia.de dat zijdelings relevant is voor dit artikel: ‘Es kam in den folgenden Jahren zu Konflikten zwischen bekleideten und unbekleideten Badegästen, bis die Gemeindeverwaltung Ahrenshoop im Mai 1954 das Nacktbaden verbot. Aus dieser Zeit stammt auch die später bekanntgewordene Anekdote, wonach der Kulturminister Johannes R. Becher eine nacktbadende Frau mit den Worten: “Schämen Sie sich nicht, Sie alte Sau?” anschrie. Es handelte sich dabei um Anna Seghers, die er nicht erkannt hatte. Als Becher ihr wenige Wochen später den Nationalpreis erster Klasse mit den Worten “Meine liebe Anna” überreichte, erwiderte Seghers für alle deutlich hörbar: “Für dich immer noch die alte Sau.”’
7 ‘… ich bin ein geborener Freiluftmensch’.
8 Cyrille Offermans denkt er anders over (in De Groene Amsterdammer, 16 februari 2012). Hij wilde dat de vertaler woorden als ‘veldwachter’, ‘o jee’, ‘hemeltje’ en ‘wurm’ eigentijdser had gemaakt. Omdat het blad alleen Nico Rost vermeldt, die het boek tachtig jaar geleden vertaalde en ook al geruime tijd geleden overleden is, maakt dat een curieuze indruk.
9 ‘Man muß ja bedenken, daß Nacktheit an sich das einzig Sittliche ist.’
10 ‘… eine Vertretung in Leibbinden und Hüfthaltern und Büstenhaltern’.
11 “‘Ich hab ja manchmal schon dran gedacht, aus der jüdischen Kirche auszutreten, wissen Sie, ich bin nicht sehr gläubig, ich esse auch Schweinefleisch. Aber kann man das denn jetzt, wo alle auf den Juden rumhacken?”’
12 ‘Anna Seghers schrijft aan de vertaler’ in: Anna Seghers, Het zevende kruis. Amsterdam: Uitgeverij Vrij Nederland, 1947, p. 7–9.