Hybriditeit troef    59-60

Over Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jrg 124 (2008), nr. 1: 'Buitenlandse literatuur in Nederland'

Ton Naaijkens

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jaargang 124 (2008), aflevering 1: ‘Buitenlandse literatuur in Nederland’, onder redactie van Ton van Kalmthout en Rob van de Schoor. Hilversum: Uitgeverij Verloren. ISSN 0040 7550

De laatste jaren wordt door een toenemend aantal onderzoekers van de Nederlandse en Vlaamse literatuur gekeken naar de manier waarop buitenlands gedachtegoed in onze cultuur en geschiedenis geïntroduceerd werd. Dat heeft ook tot gevolg dat deze onderzoekers een notie moeten ontwikkelen van wat vertaling nu precies is. Want introductie kan leiden tot vertaling en vertaling op haar beurt stimuleert receptie. Bovendien is het noodzakelijk om na te denken over de verhouding tussen autochtone en vreemde literatuur, hetgeen methodische complicaties met zich meebrengt, vooral voor neerlandici, die hun onderzoeksgebied drastisch uitgebreid zien. In het themanummer van het aloude tijdschrift TNTL gaat een aantal auteurs na in hoeverre historisch letterkundig onderzoek baat kan hebben bij het theoretische kader van de polysysteem-theorie en meer impliciet bij vraagstellingen die ontwikkeld werden binnen de vertaalwetenschap. ‘Literaire transmissie,’ stellen de twee inleiders Ton van Kalmthout en Rob van de Schoor, ‘kon verschillende gedaanten aannemen, méér dan die van de literaire vertaling waarmee onderzoekers van de twintigste eeuw vertrouwd zijn’ (p. 1). Bij alle sympathie voor het thema en de uitwerking ervan moet ik die ene zin zowel bevestigen als flink relativeren: het eerste deel ervan klopt helemaal, ook voor de twintigste eeuw, maar wat het tweede deel betreft moet worden gesteld dat er natuurlijk nooit sprake kan zijn van een ‘vertrouwd beeld’ van literaire vertaling. Die doet zich immers steeds anders voor, verrassend anders zelfs, inclusief ‘de vloeiende overgang van vertaling naar toeëigening en verregaande aanpassing aan de Nederlandse smaak, waardoor “vreemd” en “oorspronkelijk” niet goed meer te scheiden zijn.’ Dat geldt ook voor de twintigste eeuw: de mate waarin gemeend wordt van het gegeven origineel af te wijken en de minieme of zware gewetenswroegingen die ermee gepaard gaan, verschillen nogal in vergelijking met de eeuw ervoor. Maar het is goed om te zien dat zich al snel – al is het maar in deze vijf opstellen – een ander beeld opdringt. Daar zit ook de winst van de vijf essays, die deze winst stuk voor stuk op een geheel eigen manier behalen. Met deze aanpak kun je terugblikkend in de tijd ook beter zien hoe teksten en standpunten beïnvloed werden door vertaling.

Voor de middeleeuwen wordt door Johan Oosterman fraai gedemonstreerd hoe ingewikkeld de relatie toen was tussen de (‘vreemde’) talen, tussen de ‘eigen’ literatuur en de literatuur van elders, simpelweg omdat de grenzen tussen binnen- en buitenland niet bestonden. Opvallend is het grote verschil dat hij constateert in het aandeel van vertalingen binnen de verschillende genres: in de epiek is dat veel groter dan in de lyriek, waar het vaker oorspronkelijk werk betreft. Oostermans conclusie luidt dat de Nederlandse lyriek tot ver in de vijftiende eeuw ‘een vaak virtuoos commentaar bij de internationale Europese letterkunde’ vormt (p. 9). Hij spreekt daarom van een open systeem dat ‘makkelijk en met graagte buitenlandse invloeden in zich opneemt’ (id.). Natascha Veldhorst behandelt de ‘sluipwegen voor de kunst’ in zeventiende-eeuws Nederland, waarmee ze vooral wil wijzen op de ‘slinksere wegen’ en ‘verhulde manieren’ van literaire transmissie (liedboeken en zogenaamde compilatieliteratuur). Lia van Gemert neemt een stevige en vooral heldere positie in door te stellen dat de vroegmoderne literatuur niet buiten de internationale context om benaderd kan worden. Haar gaat het om de eigen context die in elk land of cultuurgebied rond literaire gebeurtenissen gevormd wordt, waarmee onlosmakelijk verbonden is dat zij zich wil richten op het Nederlandstalige aanbod dat op de markt was in de zeventiende eeuw, de periode die zij in het bijzonder onderzoekt. Ook hier weer is ‘hybriditeit troef’: auteurs en vertalers gaan hun gang, incoherent of coherent al naargelang, ‘lineariteit en logica staan niet voorop’ (p. 27). Ton van Kalmthout behandelt de negentiende-eeuwse receptie van buitenlandse literatuur in Nederland en heeft aandacht voor de ‘vertaalzucht’, de ongebreidelde neiging tot vertalen en bewerken, ‘en dat was altijd al zo geweest’ (p. 35). Hij vraagt om aandacht voor de wat onbekendere intermediairs en behandelt internationaliserende distributiekanalen. Zijn mederedacteur Van de Schoor, die zich ook met de negentiende eeuw bezighoudt, constateert dat juist ‘de kleinere schrijvers […] verrassende mededelingen doen’ (p. 58). Fraai is zijn drieluik waarin hij Nederlandse en buitenlandse auteurs naast elkaar zet (Hawthorne & Potgieter; Hölty & De Kanter; Hölty & Bellamy). Van Kalmthout eindigt zijn bijdrage (op p. 41) met een spectaculaire, behoorlijk venijnige uitspraak van een hoogleraar Nederlandse letterkunde uit 1899 (J. Prinsen in het tijdschrift Noord en Zuid), die ik als waardering voor deze vondst aan het eind van deze kleine recensie wil zetten: ‘[…] onze letterkunde is nu wel nooit bepaald dood geweest, wel niet geheel ontbloot van oorspronkelijkheid, maar alles komt toch ten slotte in hoofdzaak neer op een vrij tam volgen van een reeds verouderde mode uit het buitenland. Daarom kan dan ook de studie van onze letterkundige geschiedenis meer nog dan van eenig ander land alleen dan aantrekkelijk worden, wanneer men ze steeds en immer beschouwt in verband met wat er in het buitenland gebeurde.’