De verbastering van Baudelaire    57-59

Rokus Hofstede

‘Er zijn Vlamingen en Walen in België, maar Sire, er zijn geen Belgen.’ Die veelvuldig aangehaalde uitspraak, afkomstig uit de brief die Jules Destrée, een linkse Waalse volksvertegenwoordiger, in 1912 stuurde aan de jonge koning Albert, blijkt met terugwerkende kracht een profetische klank te hebben. In de aanslepende Belgische kabinetsformatie – sommigen spreken van een regimecrisis – staan Vlaamse en Waalse politici als vrijwel gesloten blokken tegenover elkaar; op politiek vlak lijken Vlaanderen en Wallonië twee scherpomlijnde entiteiten waarin taal en territorium een onwrikbaar verbond hebben gesloten. Een summiere blik op de Belgische kranten aan weerszijden van de taalgrens volstaat om te zien dat ook zij in de ban zijn van de escalerende, simplificerende logica van het ‘communautaire opbod’: terwijl de Vlamingen in de onderhandelingen ‘hun poot stijf houden’ zijn de Franstaligen ‘halsstarrig’, en omgekeerd.

Minder bekend is het vervolg van Destrées brief. ‘Een tweede soort Belgen heeft zich in het land gevormd, hoofdzakelijk in Brussel. Maar die is werkelijk niet erg interessant. Het lijkt wel of bij hen de gebreken van de twee rassen bij elkaar zijn opgeteld en hun kwaliteiten verloren zijn gegaan. De bevolking van de hoofdstad is geen volk: het is een vergaarbak van bastaarden.’ Profetisch aan dit oordeel over het mengras der Brusselaars is vooral de laatdunkendheid ervan. In de huidige politieke crisis spelen de Brusselaars nauwelijks een rol. Een van de traditionele pijlers van de natiestaat, het samenvallen van taal en territorium, is in Brussel – een overwegend Franstalige stad op Vlaams grondgebied, met een zeer forse populatie Europese en niet-Europese immigranten – opvallend afwezig. Maar er is nauwelijks een splitsing van België denkbaar waarbij Vlamingen of Walen bereid zouden zijn Brussel op te geven. Paradoxaal genoeg is het bestaan van Brussel dus de beste en misschien wel de enige garantie voor het voortbestaan van België.

Hoewel in de Brusselse agglomeratie nog steeds vooral Frans wordt gesproken, wijst recent onderzoek uit dat het gebruik van het Engels er hand over hand toeneemt. Volgens Philippe Van Parijs – politiek econoom aan de Franstalige UCL en een prominent spreker op een begin september in Brussel georganiseerd congres over meertaligheid – is het nog maar een kwestie van tijd voordat het Engels de lingua franca van de Brusselse agglomeratie zal zijn. Nu al is het de meest gebruikte taal in de Europese instellingen, maar ook de communicatie tussen Nederlandstalige en Franstalige jongeren in het Brusselse vindt steeds vaker in het Engels plaats. De kennis van het Frans onder Vlaamse jongeren holt achteruit, en die van het Nederlands onder Franstaligen is nooit veel soeps geweest.

Terwijl ik dit schrijf druppelen bij mij de vertalingen binnen van de deelnemers aan de workshop die ik eerdaags moet geven aan het Brusselse Centre Européen de Traduction Littéraire, een Franstalige deeltijdopleiding literair vertalen, waar sinds enige jaren studenten zich kunnen bekwamen in het vertalen uit het Frans en in het Nederlands.

De tekst die in de workshop wordt behandeld is een prozagedicht van Stéphane Mallarmé, getiteld ‘Le Phénomène futur’. Het toekomstfenomeen in kwestie is het kunstmatig geconserveerde lijk van een naakte vrouw, dat op de kermis door de Vertoner van Voorbije Dingen wordt tentoongesteld aan een gedegenereerde mensheid. Phénomène heeft in het Frans onder meer de specifieke betekenis van ‘abnormaal individu’, de Grand Robert geeft als voorbeeldzin phénomène qu’on montre dans les foires. Een deel van het kermispubliek blijft onverschillig bij de confrontatie met de gebalsemde wondervrouw, een ander deel raakt hevig aangedaan, terwijl de dichters uit die toekomstige tijden ‘(...) in hun doffe ogen een licht voelen aangaan en heensluipen naar hun lamp, een ogenblik dronken van schimmige glorie, in de ban van het Ritme en vergetend dat ze leven in een tijd die na de dood der schoonheid duurt.’

Het is een hondsmoeilijke vertaling, waarin Mallarmés precieuze woordgebruik en syntactische wendbaarheid het uiterste van de studenten vergen. In mijn begeleidend commentaar attendeer ik ze op het probleem van de woordkeus, die net zomin geforceerd archaïsch als geforceerd modern mag zijn. En ik probeer ze aan te moedigen om waar nodig voor gedurfde oplossingen te kiezen, onmisbaar om een woordkunstenaar als Mallarmé recht te doen.

‘Le Phénomène futur’ behoort tot Mallarmés jeugdwerk. Het werd geschreven in 1864, de dichter was toen tweeëntwintig jaar. Hoewel het pas in 1875 voor het eerst in een tijdschrift verscheen, moeten er toch al eerder kopieën van hebben gecirculeerd. Baudelairespecialist Jacques Crépet ontdekte dat een notitie in Baudelaires vlak voor zijn dood geschreven, onvoltooid gebleven Pauvre Belgique verwijst naar Mallarmés gedicht. Ziehier die notitie: ‘Een jonge schrijver heeft niet lang geleden uitdrukking gegeven aan een ingenieuze, maar niet in elk opzicht juiste gedachte. De wereld loopt ten einde. De mensheid is afgeleefd. Een toekomstige Barnum laat aan de ontaarde mensen van zijn tijd een mooie vrouw van vroeger zien, die kunstmatig is bewaard. “Wat?” zeggen ze, “Zijn de mensen ooit zo mooi geweest?” Ik beweer dat dat niet klopt. De ontaarde mens zou zichzelf bewonderen en schoonheid lelijk noemen. Kijk naar de betreurenswaardige Belgen.’

Frappant is dat Baudelaire het gedicht van Mallarmé in verband brengt met de hem omringende déplorables Belges. Ongetwijfeld zal de Brusselse bourgeoisie waarmee Baudelaire tijdens zijn vrijwillige Belgische ballingschap omstreeks 1865 werd geconfronteerd, niet hebben uitgeblonken door culturele verfijning, al kan zijn venijn voor een deel ook op het conto worden geschreven van zijn eigen verbastering, oftewel zijn door syfilis teweeggebrachte mentale aftakeling. Baudelaire beschouwt de Belgen als een ontaard mensenras, net als vijftig jaar later Jules Destrée de Brusselaars – maar óók Baudelaires Belgen waren Brusselaars. Met een karakteristieke sneer illustreert hij in Pauvre Belgique de verfransing van de negentiende-eeuwse Brusselse bourgeoisie: ‘Ze kennen geen Frans, niemand kent hier Frans, maar iedereen doet alsof hij geen Vlaams spreekt. Dat eist de goede smaak. Het bewijs dat ze het heel goed spreken, is dat ze hun bedienden uitkafferen in het Vlaams.’

Interessant is de link die Baudelaire legt tussen België en lelijkheid. Volgens hem zijn Belgen als zodanig lelijk en niet in staat om schoonheid te begrijpen. Vooral de Belgische vrouwen moeten het ontgelden: vet, vraatzuchtig, onwelriekend, obsceen, voorzien van een bokkenkop en olifantenpoten, Baudelaires sarcasmen zijn onuitputtelijk. De heimelijke schoonheid der Belgische dames was aan de grote Franse dichter duidelijk niet besteed. Toch zag hij scherp, door zijn wraakzuchtige verblinding heen: als je tegenwoordig gadeslaat hoe het Belgische platteland is volgebouwd en de Belgische stadscentra zijn toegetakeld, moet je het Belgische volk wel een speciaal zintuig voor lelijkheid toeschrijven. Al past ook daar nuancering: de schoonheid van het wanstaltige is een bij uitstek Belgisch fenomeen.

Dat neemt niet weg dat België de afgelopen eeuwen een bijzondere kweekvijver van kunstenaars, dichters en schrijvers is geweest. Die Belgische artisticiteit bewijst dat Mallarmés voorstelling van zaken, anders dan Baudelaire beweert, toch een kern van waarheid bezit. Nostalgie naar schoonheid is voor de makers van kunst en literatuur een krachtige drijfveer, hoe achterhaald het begrip schoonheid zelf ook lijkt te zijn geworden.

In de vertalingen van mijn studenten kom ik zeer schone woorden tegen: ‘vloekgenotes’ voor complices, ‘avonddeemstering’ voor crépuscule. Archaïserend misschien, ‘Belgisch-Nederlands’ wellicht – maar wie ben ik om die woordkeus te bekritiseren? Bij ‘zonder verpinken’ moet ik er uiteraard op wijzen dat je in Nederland eerder ‘zonder blikken of blozen’ of ‘zonder een spier te vertrekken’ zou gebruiken, en bij ‘zo’n wonderlijke effecten’ dat het ‘zulke’ moet zijn; maar dat blijven details. Qua vindingrijkheid zijn deze Vlaamse vertalers in de dop zeer veelbelovend – of mag ik zeggen: Belgische vertalers?

De positie van vertalers in de literatuur is verwant met die van Brusselaars in het Belgische politieke bestel. Beiden weken de taal los van zijn territorium; beiden zijn een grotendeels onzichtbare schakel tussen verschillend gebekte bevolkingsgroepen. Bij gebrek aan wederzijds begrip tussen Vlamingen of Walen is dat wat België nodig heeft: vertaling, bruxellisation, bastaardij.