Het gebod van Bernlef    13-15

Rokus Hofstede

Kent u de heelgoedhollander? Bij het horen van een onbekend woord grijpt een vertaler onmiddellijk naar zijn woordenboek, ook, of juist, wanneer het gaat om een woord uit zijn eigen taal. De ‘heelgoedhollander’, weet Van Dale, is ‘een hollander die dient ter bereiding van het heelgoed’. Uitstekend, maar ga door: ‘heelgoed’ is ‘de geheel bereide pap waarvan papier wordt gemaakt’ en een ‘hollander’ ‘een maal- of roerbak waarin lompen worden fijngemaakt’. Uit Kramers’ Dictionnaire Français-Hollandais (1859) vernemen we nog dat een hollandais ‘een roertrog van Hollandsche papierfabrikanten tot fijnmaking van lompen’ is, en uit de Winkler Prins dat een onbekend gebleven Nederlander aan het eind van de zeventiende eeuw de dubbele kuip uitvond waarin de textielgarens bij de papierbereiding worden vermalen, een werktuig dat nog steeds op grote schaal in gebruik is.

‘Heelgoedhollander’ is kortom het soort woord waarop je kunt stuiten tijdens je dagelijkse omzwervingen in het woordenboek, en dat zich dan ergens achter in je geheugen nestelt. Mij schoot het te binnen tijdens de studiedag die het Steunpunt Literair Vertalen op 7 mei jongstleden in Brussel organiseerde, samen met het Vlaams Fonds voor de Letteren en de Taalunie, gewijd aan de positie van de Vlaamse literair vertaler in het letterenveld. Trouwe lezers van deze column weten dat de positie van de Vlaamse literair vertaler in het letterenveld mij na aan het hart ligt, maar ik ben niet van plan de discussies die die middag zijn gevoerd hier te herhalen – graag verwijs ik geïnteresseerden naar het verslag van Gea Schelhaas, te vinden op de site van het Steunpunt, en naar het artikel van Leen van den Broucke, op het blog van boekvertalers.

Klagen was in Brussel uit den boze. Het ging om het formuleren van ‘positieve actiepunten’ waarmee de positie van Vlaamse vertalers concreet kan worden verbeterd. Suggesties dienaangaande vlogen dan ook over tafel, variërend van het bevorderen van duovertalingen met Nederlandse maatjes en het treffen van uitgebreidere mentoraatsvoorzieningen tot het opzetten van een datingcircuit voor vertalers met netwerkbehoeften. Er vielen prachtige volzinnen te rapen over de uit te stippelen beleidstrajecten, de te verbreden vertaalniche binnen het prozakader of de via bijscholingsfaciliteiten te bestrijden metaalmoeheid.

Veel goede voornemens kortom op deze dag, maar ook de nodige poëtische observaties. ‘Wij vertalen katholiek en jullie vertalen protestants,’ noteerde ik, en ook: ‘Ik ben nog nooit geredigeerd, ik ben alleen persklaar gemaakt.’ Iemand had het over een vertaling die met zijn ‘wortels vasthangt in de brontekst’, waarna ik moest denken aan de hangende tuinen van Babylon en, van de weeromstuit, aan de exploderende auto’s in Bagdad.

Een van de terugkerende opmerkingen was dat veel van de noden van Vlaamse vertalers niet specifiek Vlaams zijn. Dat geldt zeker voor hun klemmendste probleem: de tucht van het Standaardnederlands. Geen van de aanwezigen verzette zich tegen het principe dat elke vertaler ‘correct Nederlands’ dient te gebruiken, maar de onzekerheid over wat ‘correct Nederlands’ is, lijkt groter bij Vlamingen. Wanneer zij ‘Vlaams’ – geen taal, maar een ‘amalgaam van regiolecten met dialectische invloeden’ (Kris Humbeeck) – toelaten in hun vertaling, stuiten ze op de afkeuring van hun Noord-Nederlandse redacteurs, correctoren en persklaarmakers, en wanneer ze zich inspannen om hun vertalingen te kuisen van alle Vlaams idioom, verzwaren ze hun werklast.

Intussen was de discussie zozeer gericht op het formuleren van positieve actiepunten, dat de achterliggende vraag naar de legitimiteit van een door iedereen geaccepteerde en voor iedereen acceptabele standaardtaal niet meer werd gesteld. En dat terwijl, van alle literaire bedrijvigheden, vertalen stellig de activiteit is die aan het onuitputtelijke thema van de Vlaams-Nederlandse taalverschijnselen de bewonderenswaardigste ressources biedt.

In een oud nummer van het tijdschrift Heibel, een in de jaren tachtig van de vorige eeuw toonaangevend literair-cultureel tijdschrift in Vlaanderen, stuitte ik op een ‘Open brief aan de redaktie van Raster’ (16/2, p. 32-35) die maar weinig aan actualiteit heeft ingeboet. In die brief poneert Heibel over het begrip standaardtaal een aantal interessante stellingen.

Steen des aanstoots was de reactie van de Amsterdammers op teksten van Belgische schrijvers met qua taalgebruik ‘duidelijk aanwijsbare Vlaamse kenmerken.’ J. Bernlef, die in De Vlaamse Gids de redactionele uitgangspunten van Raster toelichtte, vond dat het spreektalige ‘kuisen’ als vervanging van het algemeen Nederlandse ‘schoonmaken’ moest kunnen, indien de ‘authenticiteit’ van de tekst ermee gediend was. Geen gratie in zijn ogen daarentegen vond een vertaling van de Joods-Amerikaanse dichter Rothenberg, waarin de ‘kippen’ waren vervangen door ‘kiekens’ en de ‘jenever’ door ‘kortnat’: zulk taalgebruik was ‘verkeerd’, de Poolse Joden waren omgetoverd tot Vlaamse Joden. Bernlef: ‘Er bestaat geen enkele reden waarom een vlaamse auteur niet perfekt nederlands zou kunnen spreken. Hij moet er alleen w.s. meer moeite voor doen dan een Nederlander, maar zelfs dat is nog niet zeker. Ook de meeste Nederlanders spreken en schrijven in wat ik “dialekt” noem. (...) De lange tenen, de boosheid van sommige vlaamse auteurs wanneer hun werk op nederlandse uitgeverijen door redakteuren wordt bewerkt is daarom ten onrechte. Alleen door zich te scharen in de rij van schrijvers die het algemeen beschaafd nederlands tot hun beschikking hebben kan een eind worden gemaakt aan de onnodige scheiding tussen vlaamse en nederlandse literatuur.’

Tot zover Bernlef. Als we even voorbijgaan aan het feit dat die laatste twee zinnen allesbehalve ‘perfekt nederlands’ zijn, lijkt zijn standpunt aannemelijk genoeg. Maar Heibel reageert principieel: literaire afwijkingen van de regels van een taalsysteem moeten worden beoordeeld op de functie en het effect ervan; het afwijzen van dialect betekent dat Nederlandse schrijvers een materiaaluitbreiding wordt ontzegd die buitenlandse schrijvers (Joyce, Grass, Céline) wel is gegund; het criterium van ‘maximale verstaanbaarheid’ fnuikt het grensverleggende karakter van literatuur; tot de functies van de ‘kritische schrijver’ behoort ook dat hij de standaardtaal wijzigt en uitbreidt.

De portee van de ‘Open brief’ zit ´m vooral in dat laatste punt, die de kwestie in het perspectief van de machtsverhoudingen tussen Noord en Zuid plaatst. Heibel: ‘De behoefte aan een algemene standaardtaal is in de eerste plaats ingegeven door de behoefte om een taalgebied aan te passen aan de eisen van een hiërarchische, vanuit een centrum georganiseerde markt. Het inschakelen van dialectische e.a. afwijkingen tegenover de standaardtaal kan voor vele schrijvers ook een symbolisch middel zijn om die impliciete solidariteit met het centralistische gezag te doorbreken.’ Intussen gaat Heibel wel voorbij aan het feit dat Bernlefs gewraakte voorbeeld niet toevalligerwijs een vertaling betreft; voor auteurs heeft het gezag van de standaardtaal ongetwijfeld minder gewicht dan voor vertalers.

Voor die laatsten geldt hoe dan ook het gebod van Bernlef: zij dienen zich te scharen ‘in de rij van schrijvers die het algemeen beschaafd nederlands tot hun beschikking hebben’. Maar misschien kan de kritische luciditeit van de Heibelredacteuren hen wel behoeden voor klakkeloze omhelzing van een al te rigide opgevatte standaardtaal; dat is immers een eufemisme voor een historisch bepaald, conflictueus taalgeheel, precies datgene wat een kwart eeuw geleden minder eufemistisch werd betiteld als ABN. Wie het principe van de standaardtaal zelf aan de kaak stelt begaat een donquichotterie die in de hedendaagse verhoudingen in uitgeefland alleen maar zou leiden tot nodeloze conflicten en frustraties. Maar als het de bedoeling is dat Vlamingen van hun objectieve handicaps troeven maken, dan kan het geen kwaad dat ze zich een genuanceerd beeld vormen van de beperktheid van sommige Noord-Nederlandse taalconventies. Alleen dan kunnen zij duidelijk maken dat hun eventuele gebruik van afwijkende, gewestelijke wendingen geen zwaktebod hoeft te zijn maar een keuze is; alleen dan kunnen zij de confrontatie met de normaliseringsreflexen van correctoren, persklaarmakers en redacteurs zelfbewust aangaan.

De standaardtaal is onze heelgoedhollander. Ook bij het bereiden van de literaire pap is de heelgoedhollander op grote schaal in gebruik. Grondig vermaalt hij de tekstmassa, een waterig, slijmerig mengsel, ook wel pulp geheten, alvorens die wordt gefiltreerd, gedroogd en gesneden, op maat van de smaak van de doorsneelezer, althans zoals die wordt gepercipieerd in de kantoren van Amsterdamse uitgevers. Zo bezien past de ‘heelgoedhollander’ in het rijtje waar ook ‘stamppot’ en ‘maaiveld’ thuishoren: als karakteristiek van een zekere Hollandse culturele stijl. Als vertalers iets anders willen zijn dan vermalers, dan zullen ze de vermaledijde heelgoedhollander te slim af moeten zijn en op moeten komen voor hun auteursrecht – bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat hun afwijkingen van de standaardtaal beantwoorden aan afwijkingen in de stijl en woordkeus van het origineel. Vertalers – Vlamingen incluis: ga er maar aan staan!