Hugo Grotius, ook groot als vertaler    9-14

Marietje d'Hane-Scheltema

I
Eeuwige roem heeft hij verworven als geleerde, als staatsrechtdeskundige, als filoloog en classicus, als boekenkistspecialist, en dan wordt het tijd om Hugo de Groot ook eens als vertaler te ontmoeten. Zijn prestaties op vertaalgebied zijn van topkwaliteit en naar moderne vertaalbegrippen nogal uniek, omdat hij zelden vanuit of naar zijn moedertaal werkte, maar van het Grieks naar het Latijn. Afgezien van zijn vele andere vertalingen uit het Grieks – zoals van Euripides’ Phoenissae – gaat het me nu om De Groots versie van de Anthologia Graeca, beter bekend nog als de Anthologia Palatina, een verzameling van een paar duizend Griekse epigrammen, korte gedichten dus, geschreven tussen 600 voor en 600 na Chr. en afkomstig uit alle delen van de Grieks-Romeinse wereld. Al in de oudheid zijn er bloemlezingen van ‘geplukt’, stephanoi geheten, bloemkransen. Die ‘kransen’ zullen van nut zijn geweest bij symposia of andersoortige bijeenkomsten waarbij voordracht een rol speelde. Het componeren van een epigram moet een plezierig literair spel zijn geweest, een uitdaging om al dan niet à l’improviste een literair juweeltje voor te dragen, vaak een variatie op een bepaald thema of een al bestaand epigram. Ook in het onderwijs is het een speels middel geweest bij het onderdeel taalbeheersing en metriek, in de trant van: maak een epigram van twee of drie disticha met de namen van de Zeven Wijzen erin, of met alle steden die zich de geboorteplaats van Homerus noemen – van dat soort opgaven of uitdagingen, op school of aan tafel, zijn meerdere voorbeelden te vinden. Natuurlijk zijn niet al die epigrammen juweeltjes geworden, maar verzameld geven ze wel een prachtig beeld van de klassieke wereld – iets wat Hugo de Groot ook sterk benadrukt in zijn voorwoord. Grote namen als Sapfo, Plato, Kallimachos komen in de collectie voor. Minder bekende namen, zelfs anonieme dichters zijn binnen de epigramgrenzen soms toch kleine grootheden geworden.

Het is niet de bedoeling hier heel gedetailleerd op het belang of de inhoud van de Anthologia Palatina in te gaan, maar om De Groots prestatie te schetsen is één facet ervan wel belangrijk om te noemen: het metrum. Het ging, zoals bij alle dichtgenres in de klassieke oudheid, om een technisch vlekkeloze tekst, en in dit geval (bijna altijd) om de metrische vorm van een elegisch distichon, een combinatie van twee versregels, een dactylische hexameter en pentameter. Een epigram bestond altijd uit een of meerdere disticha en dus uit een even aantal versregels. Laat ik hier volstaan met te constateren dat bij het schrijven van distichonpoëzie het gevaar van gekunsteldheid gauw op de loer lag, vooral vanwege het bijna tegendraadse effect van die pentameter.

Dat gevaar dreigt natuurlijk ook voor de vertaler, als hij de distichonvorm bewaart, zoals De Groot deed. Hij zal nooit overwogen hebben om de Anthologia Palatina in een andere vorm of ander metrum te vertalen dan die van het Griekse origineel, alleen al omdat in zijn ‘doeltaal’, het Latijn, het distichonvers ook veel beoefend was – de in Grotius’ tijd veelgelezen Ovidius was er een meester in – en in de renaissance zelfs populairder was dan ooit. Vele humanisten waren bedreven distichonschrijvers en menige zestiende-eeuwer had ook al vóór hem Griekse epigrammen in het Latijn vertaald, zelfs wel een volledige uitgave beoogd, maar nooit voltooid. De Groots poëtisch gevoel én zijn werklust blijken beide bij vergelijking uitzonderlijk; de disticha van zijn Anthologia-vertaling zijn zelden gekunsteld te noemen en overtreffen die van zijn Neolatijnse tijdgenoten. 

II
Het wordt tijd voor een enkel concreet voorbeeld. De moeilijkheid daarbij is dat het hier niet de plaats is om Latijnse verzen met Griekse voorbeelden te vergelijken. Toch wil ik met een kleine omweg iets van De Groots mooie en virtuose Latijn laten spreken.

Plato heeft in een epigram van twee versregels (één distichon dus) een hele tragikomedie geschilderd, over een man die zich aan een boom wil ophangen, ter plaatse een goudschat vindt, blij zijn strop de strop laat, en een tweede man die zijn verborgen goudschat niet kan terugvinden, wel die strop ziet en zich verhangt. Om dit verhaal in proza samen te vatten kost het me al bijna veertig woorden en veel korter kan het niet. Nu vraagt ons Nederlands met zijn samengestelde werkwoordsvormen en strakkere volgorde meer ruimte dan het Grieks, maar toch, de uitdaging blijft bestaan. Plato’s distichon luidt als volgt:

Χρυσὸν ἀνὴρ εὑρὼν ἔλιπε βρόχον· αὐτὰρ ὁ χρυσόν,
ὃν λίπεν, οὐχ εὑρὼν ἧψεν, ὃν εὗρε βρόχον

Letterlijk en onmetrisch vertaald: ‘een man, goud vindend, liet een strop achter; maar iemand, het goud dat hij achterliet niet vindend, bond zich op aan de strop die hij vond.’ Wie het Grieks hardop leest, met al die woordherhalingen, voelt een beetje het effect van wat bij ons ‘Kapper Knip Knap knipt en kapt knap etc.’ teweeg brengt. Een Nederlandse distichonvertaling van Hélène Nolthenius (die de twee mannen namen geeft) luidt:

Menon, die zich wou hangen, zag ’t goud, door Timon verloren.
      Vluchtte. Mèt goud. Zonder strop. / Timon, die ’m vond, hing zich op.

Zelf heb ik het gedichtje ooit ook metrisch vertaald, maar om het distichonmetrum als het ware onzichtbaar te maken de opmaak ervan veranderd:

X die zich juist wilde hangen
      vond goud, en Y die het kwijt was,
vond al zoekend de strop
      en hij knoopte zich op.

Ten slotte een ‘vrije’ vertaling van Patrick Lateur:

Iemand vond goud en liet zijn strop achter.
Maar wie zijn goud verloor en niet vond
hing zich op aan de strop die hij vond.

Plato gebruikt 16 woorden in zijn distichon, Hélène Nolthenius 23, ik 24, Lateur 25. Plato wint altijd. Totdat blijkt dat Hugo de Groot het in het Latijn met 12 woorden af kan:

Invento laqueum quidam proiecerat auro:
      aurum cui periit se iacit in laqueum.

Daarbij is De Groot wel in het voordeel door – zoals al eerder gezegd is – de bondige constructiemogelijkheden van het Latijn, maar ook wie geen Latijn leest, moet van mij aannemen dat hier sprake is van een mooi ongekunsteld distichon. Natuurlijk staat kortheid niet garant voor een goed gelukt epigram, maar de literaire uitdaging vraagt er wel om. Evenmin staat één zo’n distichon garant voor alle epigram-vertalingen van De Groot, toch – naar mijn mening – is dit voor de kwaliteit wel een gemiddeld voorbeeld. In zijn Anthologia-vertaling volgt op dit distichon trouwens direct een tweede versie. Ook Plato’s gedicht wordt in de klassieke bloemkrans direct gevolgd door een latere versie (van 19 woorden!), misschien van Plato zelf of, volgens anderen, van een zekere Statilius Flaccus uit de eerste eeuw voor Chr. In de Latijnse vertaling van Grotius is dat geworden:

Aurum qui reperit laqueum abiicit. Alter ut aurum
      non reperit, perit hoc quem reperit laqueo.

Weer letterlijk: ‘iemand die goud vond wierp zijn strop weg. Toen de ander zijn goud / niet vond, kwam hij om door de strop die hij vond.’ Alles bijeen wat gekunstelder, maar met een verrassend woordspel van reperit (hij vond) naast perit (hij kwam om) binnen het metrisch schema van de pentameter. Knap dus, maar de eerste versie is beter.

Tussen Plato en Hugo de Groot in, in de vierde eeuw na Chr., heeft ook de dichter Ausonius hetzelfde epigram in het Latijn vertaald, en De Groot citeert dat dan ook heel getrouw in de commentaar bij zijn uitgave. Ausonius had twee disticha, dus vier verzen, nodig. De gecursiveerde woorden zijn vergeleken bij Plato toegevoegd: 

Thesauro invento, qui limina mortis inibat,
      liquit ovans laqueum quo periturus erat.
At qui, quod terrae abdiderat, non reperit aurum,
      quem laqueum invenit, nexuit et periit.

Op zich een goed gelukt, helder epigram dat letterlijk vertaald zegt: ‘na een schat te hebben gevonden liet iemand die de drempel van de dood betrad /juichend de strop achter waardoor hij zou sterven./Maar de man die het goud dat hij in de aarde had verborgen niet terugvond,/ knoopte zich op aan de strop die hij vond, en stierf.’

Ten slotte – en ten overvloede misschien – is het aardig te vermelden dat ook Jean de La Fontaine, tijdgenoot van Hugo de Groot, het thema voor een fabel van 29 (!) versregels heeft gebruikt onder de titel ‘Le Trésor et les deux Hommes’ – door de uitvoerigheid niet een van zijn beste fabels, ook als je vooropstelt dat een fabel geen epigram hoeft te zijn. Hoe dan ook, de Latijnse versie van De Groot kan zich met de tekst van Plato meten, meer dan die van wie ook, en overtreft die misschien wel.

III
Wat bewoog Hugo de Groot om de volledige Anthologia te vertalen – iets wat voor zover ik weet sindsdien alleen in de twintigste eeuw door H.W. Beckby in Duitse disticha is gedaan? Die laatste heeft zijn vertaling bescheiden in dienst gesteld van een volledige wetenschappelijke tekstuitgave van de Anthologia Graeca (= Palatina) met commentaar en alles wat erbij hoort, en laten verschijnen in 1959. Sindsdien is het een standaardwerk geworden.

De Groot heeft voor een deel hetzelfde werk gedaan. Zijn vertaling is naast de Griekse tekst afgedrukt, en die heeft hij kritisch verzorgd of verbeterd, of liever nog teruggezuiverd (waarover straks meer), en voorzien van aantekeningen en inleiding.

Zo’n uitgave was alleen al zinvol omdat de epigrammen populair waren bij humanisten en rederijkers. Vanaf Thomas More en Erasmus tot en met Scaliger – om enkele bekende zestiende-eeuwers te noemen – had men zich er op dezelfde wijze mee bezig gehouden, maar nooit volledig dus. Het Grieks was pas sinds een kleine eeuw weer helemaal terug van weggeweest, de Griekse epigrammen vormden prachtig materiaal om mee te oefenen en, overgezet in het vertrouwde Latijn, de klassieke cultuur nog beter te leren kennen. Dat ook was Grotius’ voornaamste doel: de nieuw ontdekte Griekse ideeën en gedachten beschikbaar te stellen aan de westerse wereld – geheel overeenkomend met het basisdoel van elke vertaler tot op heden, uit welke taal dan ook.

Maar een extra stimulans moet voor De Groot hebben gelegen in de herontdekking van een laatklassiek manuscript uit de tiende eeuw, een codex van 700 bladen met ongeveer 3700 epigrammen, vijftien boek(roll)en vol. Die verzameling, ooit in Constantinopel bijeengelezen en -geschreven, kwam in de paleisbibliotheek van Heidelberg (vandaar de naam Palatina) tevoorschijn rond het jaar 1600. De Groot was toen zeventien jaar oud. Allerlei tot die tijd onbekende epigrammen werden in de Europese wereld rondgestuurd ter kennismaking of bespreking, en zo is ook Grotius als bekend latinist en geleerde sindsdien bij de teksten betrokken geweest en heeft erover gecorrespondeerd.

Vóór die ontdekking gebruikte men als epigrammenuitgave vooral een kleinere Griekse ‘bloemkrans’, die eveneens in Constantinopel, rond 1300, door de monnik Planudes was samengesteld en na de val van Constantinopel (1453) met veel andere handschriften naar het Westen was gekomen, daar ook in druk was verschenen in 1494 – dus eigenlijk al vrij snel na de uitvinding van de boekdrukkunst – en sindsdien herhaaldelijk herdrukt. Maar die monnik Planudes had de teksten in zijn verzameling wel gekuist; te erotische of homoseksueel getinte epigrammen had hij geschrapt, soms zelfs jongensnamen in meisjesnamen veranderd. Als ik in het voorgaande sprak van ‘terugzuiveren’ door Hugo de Groot, die nu die nieuw-opgedoken Anthologia Palatina ter vergelijking had, slaat dat onder andere op het herstel van Planudes’ ingrepen. Van alle humanisten-geleerden was De Groot daar de aangewezen man voor, zeker als dat filologische werk tot een uitgave met Latijnse vertaling moest leiden. In zijn voorwoord verklaart hij ook dat het niet aangaat een oorspronkelijke tekst te veranderen omwille van nieuwe ideeën en tijden; men dient het meest zuivere beeld weer te geven, ook als dat onfatsoenlijk is en niet tot voorbeeld strekt!

Die vertaling schijnt De Groot in één jaar te hebben gemaakt; met de hele Anthologia-uitgave is hij tot zijn dood bezig geweest. Hij heeft er veel over gecorrespondeerd met zijn tekstbezorger Isaac Vossius, zoon van Gerard, en zijn ideeën over kwartoformaat, opmaak, indices etc. precies aangegeven. Het moet voor hem tussen al zijn ander werk door een dierbaar project zijn geweest. Maar de uitgave zelf zou hij nooit meemaken – die kwam pas 150 jaar na zijn dood, in 1795! Uit het begeleidende voorwoord van degene die de tekst uiteindelijk bezorgde, de onvolprezen Hieronymus de Bosch, die na veel speurwerk in Londen en Parijs De Groots Anthologia-manuscripten had weten te bemachtigen en een deel van zijn leven aan de uitgave ervan heeft gewijd, is het verhaal van de uiteindelijke uitgave in vijf grote delen te volgen: De Groot heeft na zijn boekenkistavontuur van 1621 – ‘carcere Lovesteiniano liberatus’ – als balling lange tijd in of bij Parijs gewoond en daar in één jaar tijd de vertaling gemaakt; vervolgens heeft hij, waar hij zich ook bevond en naast zeer veel andere bezigheden, tot aan zijn dood ‘diligenter et religiose (!)’ aan de tekstuitgave gewerkt. Maar door politieke omstandigheden, en waarschijnlijk ook door daarmee samenhangende onenigheid binnen de geleerde kringen, kon geen uitgever worden gevonden, de eerder genoemde Vossius durfde het niet aan. Via Parijs kwam het manuscript in Londen terecht. Ondertussen waren veel vertaalde epigrammen wel al bekend geworden, gekopieerd en geciteerd in andere uitgaven, totdat de reeds genoemde Hieronymus de Bosch dat alles na honderd jaar bijeen begon te zoeken en uiteindelijk heeft gepubliceerd in die eerste en tot nu toe enige uitgave, heel conscientieus omgaand met de wensen van de vertaler. Na de dood van De Bosch is de uitgave overigens door anderen voltooid. In 1795 verscheen deel I, in 1805 deel V.

Hugo de Groot heeft al vroeg eens opgemerkt (onder andere in een werk dat meestal met de titel Parallelon wordt aangeduid en waarin hij Grieken, Romeinen en Hollanders vergelijkt)dat het dichten van epigrammen een lusus, een spel is, een ontspanning voor de geest. Maar aan het eind van zijn Prolegomena bij de Anthologia-vertaling zegt hij ook met een variatie op Martialis, de beroemde Latijnse epigrammendichter, dat het gemakkelijk is om epigrammen te vertalen – ‘facile est epigrammata vertere’– maar moeilijk om er hele boeken van te vertalen – ‘sed libros vertere difficile est’. Hij had groot gelijk.

 

Bibliografie en gegevens
Anthologia Graeca cum versione latina Hugonis Grotii, edita ab Hieronymo de Bosch, Ultrajecti MDCCXCV.
De gedichtjes van Plato staan in die uitgave in deel I, p. 335; in de moderne Anthologia Graeca-editie van H.W. Beckby in boek IX, 44 en 45.

De Nederlandse vertalingen komen uit:
De cicade op de speerpunt: de Griekse oudheid in 160 epigrammen. Gekozen en vertaald door Hélène Nolthenius. Amsterdam: Querido, 1992.
De spiegel van Laïs: Anthologia Palatina. Vertaald door M. d’Hane-Scheltema. Zeist: De Haan, 1965.
Plato, gedichten. Vertaald door Patrick Lateur. Leuven: Uitgeverij P, 2006.

Geraadpleegde literatuur o.a.:
W.J.M. van Eysinga, Huigh de Groot: een schets. Haarlem: Tjeenk Willink, 1945.
S. Dresden, Beeld van een verbannen intellectueel. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, 1983.
Arthur Eyffinger, ‘Hugo Grotius, poet and man of letters’, in: The world of Hugo Grotius (1583–1645): proceedings of the International Colloquium organized by the Grotius Committee of the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences, Rotterdam 6–9 April 1983. Amsterdam: APA-Holland University Press, 1984.
Stephanos. Een bloemlezing uit de Anthologia graeca: teksten en aantekeningen. Ton Jansen, Charles Hupperts, Albert Rijksbaron (eds). Leeuwarden: Eisma, 1992.