De kelders van het vertaalvaticaan    50-53

Hans Vandevoorde

In een aflevering van het tijdschrift De Parelduiker die aan André Gide (1869–1951) is gewijd, publiceerde de vertaalster Mirjam de Veth fragmenten uit haar dagboek. In een van de notities schrijft zij: ‘Sinds twee dagen begonnen met de eerste vertaling van Si le grain ne meurt. Ook dat gaat tergend langzaam, maar ik zie wel het grote voordeel van nu juist dit boek vertalen naast het Journal: ik weet veel, kan al heel veel plekken situeren en blijf in Gide-land. Vanuit het dagboek maak ik aantekeningen voor de memoires en andersom’ (De Veth 2005b: 145). Voor de vertaalster ligt het probleem volgens een volgende aantekening in de taal: ‘Het Frans is zo compact en concies en toch zo helder, de zinsvolgorde is anders dan het Nederlands soms verdraagt.’ Gide wordt vooral geroemd als ‘precies stilist’ (De Veth 2005a: 6).

Het prikkelde me om te weten wat de vertaalster van Louis Guilloux, Jean Echenoz en Albert Cossery had gemaakt van Gides memoires, die een mythische status hebben en die samen met die van Rousseau en Stendhal als ‘oerboeken’ van het autobiografische genre worden beschouwd. Omdat de vertaalster niet aan haar proefstuk toe is, had ik hoge verwachtingen. Maar ik moest op een exemplaar wachten, want een Nederlands boek in België bestellen kost je een week. Dus begon ik aan de oude Athenaeum-Polak uitgave, Als de graankorrel niet sterft (1973, 19802), die toevallig in mijn kast stond. Die vertaling werd gemaakt door Pieter Beek, die ook Paul Léautaud en Maurice Sachs naar het Nederlands omzette.

Si le grain ne meurt (1924–1926) mist de wonderlijke directheid en romantische bevlogenheid van zijn voorbeeld, Stendhals Vie de Henry Brulard. Wel was Gides jeugd zoals die van Stendhal lange tijd in donkerheid gehuld, tot hij zich bewust werd van zijn liefde voor zijn nichtje, dat later zijn vrouw werd. Het gemis aan meeslependheid wordt bij Gide niet echt gecompenseerd maar eerder zelfs veroorzaakt door de grotere gedetailleerdheid van zijn jeugdherinneringen. De Parijzenaar, door de afkomst van zijn ouders thuis in Normandië en de streek van Uzès, spreidt er vooral zijn kennis van botanie en van de insectenwereld tentoon.

We hebben een verteller die enerzijds aanspraak maakt op waarachtigheid, maar zich anderzijds zeer bewust is van de onbetrouwbaarheid van herinneringen, die zich corrigeert en als onwetend opstelt om de waarachtigheid te verhogen en die bovendien weet dat hij veel verhult en in een roman misschien wel meer kwijt zou kunnen dan in zijn memoires. Gide schreef het grootste stuk van deel één (dat meer dan twee derde van Si le grain ne meurt beslaat) als een soort zelfrechtvaardiging. Zoals zijn andere werk wilde hij het voorlezen aan zijn vrouw, die nog steeds niet van zijn homofiele geaardheid op de hoogte was.

Het korte, tweede deel, waarin Gide onder meer van zijn reizen naar Noord-Afrika en zijn ontmoeting met Oscar Wilde vertelt, zou volgens de specialisten meer bevrijd zijn. Het dateert van na het uitbreken van de huwelijkscrisis die het gevolg was van het feit dat Madeleine, die zijn geaardheid ontdekt had, in november 1918 aan wanhoop ten prooi Gides brieven aan haar verbrandde. Hoofdstuk 9 en 10 (uit deel één) dateren ook van na deze crisis maar zijn herwerkt na de kritiek van Martin du Gard dat hij van het geheel van wat hij te lezen kreeg meer oprechtheid verwacht had. Gide zou vanaf dat moment volgens Mirjam de Veth in haar Voorwoord een ‘meer uitgebeende, pittigere, strakkere stijl (…)’ hanteren en probeerde ‘niet meer toe te geven aan de behoefte [z]ijn zinnen ritmisch te maken’ (2006a: 15).

Hollandse haring
Toen mijn bestelling arriveerde, legde ik het gebonden boek dat me lief geworden was opzij en begon te lezen in de nieuwe vertaling, die verscheen in de reeks De twintigste eeuw van uitgeverij Atlas. De vertaling heeft minder aandacht gekregen dan de voor het eerst en eveneens door De Veth vertaalde dagboeken, die nagenoeg gelijktijdigverschenen. De letter van de paperback Niet als de anderen leek me bij het openslaan iets te groot, de bladspiegel te grof. Van de titel zei de critica Marijke Arijs dat die zoutloos was, maar uit de mond van een recensente die het boek niet eens gelezen blijkt te hebben, klinkt dat niet erg geloofwaardig.1 Volgens Mirjam de Veth knarst ‘Als de graankorrel niet sterft’ (18) en kiest zij daarom voor een titel die een kernervaring in het boek verwoordt. Toch geef ik Arijs gelijk: de titel heeft geen pit. Maar geldt dat ook voor de rest van de vertaling? Ik vergeleek de tekst op de pagina waar ik toevallig gekomen was: een bladzijde over de hengelsport (p. 60–62 in Gide 1980; p. 77–78 in Gide 2006a).

Aan het begin van de passage had ik net gelezen: ‘Oh jij ten onrechte verguisde sport! Het zijn de mensen die je niet kennen of er zelf te onhandig voor zijn die je verachten’ (Gide 1980: 60). Ik las nu: ‘Ach, ten onrechte verguisde hengelsport! Alleen wie er niets vanaf weet of er niets van kan, kijkt erop neer’ (Gide 2006a: 77). In het Frans staat: ‘O sport injustement décrié! Ceux-là seuls te dédaignent qui t’ignorent, ou que les maladroits’ (2001: 125). Dat de sport hengelsport geworden is, kan me niet schelen maar: ‘Niets van kan’, die zinsnede leek me zoiets als een slager die met één houw een karkas doorhakt, waar een meer fijnbesnaarde kok voorzichtig zou fileren. Even verderop wordt het woordveld ‘handigheid’ in het Frans voortgezet door uitdrukkingen als ‘adresse’ en ‘habilité’, door De Veth nu wel vertaald met ‘handigheid’ en ‘handig’. De concisie van Gides stijl blijkt uit een zin waarin hij verklaart waarom die ‘vaardigheid’ – om een variant te gebruiken die Beek niet laat liggen – nodig is: ‘car si la truite est le plus vorace, c’est aussi le plus méfiant des poissons’. Beek vertaalt: ‘Want forellen zijn niet alleen de meest vraatzuchtige, maar ook de meest schrikachtige vissen.’ De Veth maakt daarvan: ‘want de forel is weliswaar een bijzonder vraatzuchtige maar ook bijzonder schrikachtige vis’. De scherpe tegenstelling die in het Frans bestaat tussen ‘le plus vorace’ en ‘le plus méfiant’ gaat hier grotendeels verloren. De Veth heeft overigens iets met het woord bijzonder: enkele regels verder lezen we dat ‘het draad [sic!] in het water bijna onzichtbaar [was] en bovendien had het een bijzondere trekkracht, het was sterk genoeg voor de forellen in de slotgracht’: in het Frans staat ‘résistance’. Beek vertaalt opnieuw juister: ‘weerstandsvermogen’ en helpt het consecutieve van de zinnen niet om zeep: ‘Bovendien heeft het een opmerkelijk weerstandsvermogen, zodat het zelfs niet brak…’

Bij De Veth is Gides forel Hollandse haring geworden. De nuance is uit de vertaling, de subtiliteit, ook de persoonlijke retoriek van de auteur is verdwenen: het in het Frans driemaal herhaalde ‘un bout’ (Gide 2001: 126) wordt slechts één keer ‘een stuk’. In het ritme van zijn zinnen ligt echter Gides kracht. ‘La sincérité esthétique de Gide est le rythme’ (Borek 1996: 343). De Veth laat haar vertaling bekken zoals hedendaags Nederlands volgens haar bekt: ‘Ma mère se désolait’ wordt ‘Mijn moeder vond het maar niets’ (Beek: ‘Mijn moeder toonde zich nogal eens bezorgd’). De Veth gaat uit van een heel provincialistische opvatting van het Nederlands: het Nederlands is dat wat ik (desnoods zonder veel kennis van het geslacht van een woord) ken, het mag niet gekleurd zijn door de andere taal en laat ik dus bijvoorbeeld inversies van de zinsvolgorde er zoveel mogelijk uithalen.2 Het idee dat je weet wat de Nederlandse zinsvolgorde is, dat je een norm hebt die vast ligt, is de dood van de goede vertaling, of van het Nederlands zo je wil.

Maar misschien overtuigt één passage nog niet van de vervlakkende vertaling. Ik geef een voorbeeld waar meer aan vast zit. De Duitse vertaalster, Johanna Borek, wijdde een interessante beschouwing aan de implicaties die Gides zopas geschetste ambiguïteit, meer bepaald zijn handhaving en overtreding van de waarheidsnorm van het genre van de autobiografie, heeft voor de vertaling. Zij becommentarieert uitvoerig de beginpassage van deel twee. Zij vertaalt ‘Par quels détours je fus mené, vers quel aveuglement de bonheur, c’est ce que je me propose de dire.’ door ‘Auf welchen Umwegen ich welch trügerischem Bild des Glücks entgegengeführt wurde, ist meine Absicht zu sagen’ (Borek 1996: 341). Borek wijst erop dat alleen de context uitsluitsel kan brengen over de betekenis van het oxymoron ‘aveuglement de bonheur’. De eerste vertaler maakt daarvan: ‘Over welke omwegen ik ben geleid, hoe verblind ik door het geluk ben geweest, daar zou ik het graag over willen hebben’ (Gide 1980: 233). In het midden blijft of de ik verblind werd door het geluk (dat niet noodzakelijk verblindend was) of dat het geluk ‘verblindend’ was. Bij Mirjam de Veth wordt deze crux platboem: ‘Ik wil vertellen langs hoeveel omwegen ik werd geleid, naar welk verblindend geluk’ (Gide 2006a: 249). Zoals Borek zegt: een vertaler moet ook een goede filoloog zijn. Uit de context kunnen we opmaken dat Gide bedoelt dat hij misleid is door het geluk, niet dat hij geleid is naar verblindend geluk.

Als ik voortdurend merk dat de oorspronkelijke vertaling van Beek – die zeker niet vlekkeloos en af en toe zelfs gallicistisch is – preciezere oplossingen bevat voor Gides suggestieve betekenisschepping, dan vraag ik me af waarom dit boek zonodig opnieuw vertaald moest worden. Het antwoord zal zijn dat de nieuwe Franse editie van Pierre Masson uit 2001 afwijkingen vertoont van de nog steeds in de Folio-reeks verkrijgbare vroegere versie. Maar volstaat het bijschaven van de vertaling van 1973 dan niet? Het is niet de eerste keer dat ik me afvraag of het in Nederland met vertalingen niet gesteld is zoals met hedendaagse kunst die in de kelders van ministeries opgeslagen ligt: er wordt veel te veel vertaald, er wordt onnodig geproduceerd om een legertje vertalers aan het werk te houden. Uit stil protest heb ik dan maar besloten de oude vertaling van Beek weer op mijn nachtkastje te leggen. Voor mij mag de nieuwe verdwijnen in de kelders van het vertaalvaticaan.


André Gide, Niet als de anderen. Vertaald door Mirjam de Veth. Amsterdam: Atlas, 2006. 

Bibliografie
Borek, Johanna. 1996. ‘Problème de traduction et transgression de genre. À propos de Si le grain ne meurt’, Bulletin des Amis d’André Gide 24:112, p. 333–343.

Gide, Andé. 1980. Als de graankorrel niet sterft (1973). Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.

Gide, André. 2001. Souvenirs et voyages. Ed. Pierre Masson. Paris: Gallimard.

Gide, André. 2006a. Niet als de anderen. Amsterdam: Atlas.

Gide, André. 2006b Het innerlijk blauw. Een keuze uit het dagboek 1918–1939. Amsterdam/Antwerpen: De Arbeiderspers.

Veth, Mirjam de. 2005a. ‘Ik ben nooit, ik word’. Het leven van André Gide (1869–1951)’, De Parelduiker 10:4/5, p. 4–44.

Veth, Mirjam de. 2005b. ‘Le journal du Journal. Aantekeningen bij het vertalen van Gides dagboek’, id., p. 139–148.
 

Noten
1 Het is volgens haar een boek waarin Gide ‘tekst en uitleg geeft bij zijn ideeën op seksueel gebied’ (De Standaard 22 september 2006).
2 Op p. 249 begint een zin tweemaal met ‘Ik…’, waar in het Frans het onderwerp ik meer naar achteren staat (Gide 2006a).