Pascale Casanova. The World Republic of Letters. Vertaling M.B. DeBevoise. Cambridge, Mass. / London: Harvard University Press, 2004, 420 pp. ISBN 067401345X. Oorspronkelijk verschenen als La république mondiale des lettres, Paris: Seuil, 1999.
Aan ambitie ontbreekt het Pascale Casanova niet. Haar omvangrijke en vaak polemische boek beoogt een nieuw model te leveren voor een literatuurstudie die de verborgen dynamiek van literaire ontwikkelingen blootlegt en het nationale kader van het literaire bedrijf van een internationale dimensie voorziet. Een rijk en gedurfd boek dus. Het gaat Casanova om literatuur van de hele wereld, althans voor zover de wereld echte literatuur produceert.
Haar benadering, en het terminologische arsenaal dat daarmee samengaat, ontleent Casanova aan Pierre Bourdieu. Die heeft het boek ook van een ronkende aanbeveling voorzien: Casanova heeft een model van ‘het weefsel van het universele’ geconstrueerd en empirisch geverifieerd, heet het op de achterflap. Hoe ziet dat model er uit?
Het is een laatkapitalistisch model waarin agenten kapitaal ophopen teneinde lokale markten en uiteindelijk de wereldmarkt te beheersen. De agenten zijn ten dele direct betrokkenen zoals auteurs en critici, ten dele ook grotere eenheden zoals nationale staten. Het kapitaal bestaat uit wat sinds Bourdieu symbolisch kapitaal heet: literair prestige. Dit kapitaal wordt ingezet wanneer agenten grondstoffen opdiepen of uitwisselen en die vervolgens verfijnen tot literaire uitdrukkingsmiddelen – procédés, technieken, thema’s, noem maar op. Het model blijft in beweging door de voortdurende concurrentie tussen grote en kleine kapitalisten. Allemaal zijn ze erop uit een monopoliepositie te verwerven, dat wil zeggen: eigenmachtig te kunnen bepalen wat literatuur is.
Wie over veel kapitaal beschikt, heeft meer te zeggen in de literatuur. Krachtige nationale bedrijven groeien uit tot internationale concerns die kleinere bedrijfjes over de hele wereld opslokken. Zo komt globalisering tot stand. Dominantie roept echter ook tegenspraak op. Wanneer veel lokale bedrijfjes samenspannen, kunnen zij de kolossen weerstaan. Literaire revoluties vinden hun oorsprong vaak in de beweeglijkheid van de periferie.
Literatuur zoals wij die kennen, is een vrij recente uitvinding. Beslissend, aldus Casanova, was de publicatie, in Parijs in 1549, van Joachim du Bellays Deffence et illustration de la langue françoise, een manifest dat het Frans als literaire taal evenwaardig aan het Latijn verklaarde. Vanaf dat moment begon het Frans literair kapitaal te vergaren. Dankzij het internationale politieke en culturele overwicht van Frankrijk werd in de daaropvolgende eeuwen Parijs de literaire hoofdstad van de wereld. In Parijs werd en wordt bepaald wat overal ter wereld voor literatuur mag doorgaan. Alle grote schrijvers, van Strindberg en Faulkner tot Joyce en Beckett, zijn in Parijs gezalfd. Dat wil zeggen: zij gingen tot de literatuur behoren vanaf het moment dat zij daar door de Parijse critici toe werden gerekend.
Parijs is ook het magazijn van de wereldliteratuur. Alles is er te krijgen, in vertaling. Daarom kunnen Londen en New York wel met Parijs concurreren, maar omdat er in het Engels zoveel minder wordt vertaald dan in het Frans, blijven ze toch bij Parijs ten achter. Vertaling van anderstalig werk in het Frans betekent intrede in de literatuur. Vertaling uit het Frans in om het even welke taal betekent voor de betreffende markt import van literaire grondstoffen. Zo wordt ook duidelijk dat de relaties tussen centrum en periferie asymmetrisch zijn.
Niet alleen loopt de nulmeridiaan van de wereldliteratuur door Parijs, Parijs regelt ook de literaire klok. Literair kapitaal neemt namelijk toe met het verstrijken van tijd, als een belegging met interest. Oud goud is het duurste goud, en Frans goud is het oudste. Naast rijke centrale en behoeftige perifere landen en literaturen onderscheidt Casanova ook het ‘nu’ dat in Parijs bestaat en dat andere, minder bedeelde of minder ontwikkelde literaturen achterop laat lopen. De ontwikkeling die Casanova waarneemt is echter niet slechts een kwestie van tijd. In het centrum wordt literatuur steeds autonomer. Vrijgevochten van politieke dienstvaardigheid bouwt literatuur daar een eigen wetmatigheid op. Voor de achterna hijgende periferie wil dit zeggen dat het afschudden van politieke bindingen voorwaarde is om tot de literatuur te worden toegelaten. James Joyce en Samuel Beckett, die allebei de Ierse troebelen in de eerst helft van de twintigste eeuw de rug toekeerden en hun boeken in Parijs lieten verschijnen, zochten en vonden literaire autonomie. Hun rijpste werk, aldus Casanova, is zo losgezongen van de werkelijkheid dat het nauwelijks nog betekenis heeft, puur literatuur. Vooral in haar afsluitende commentaren over Beckett stapelt Casanova de superlatieven op.
Parijs als het kloppend hart van de wereldliteratuur, het lijkt heel Frans, maar het maakt Casanova niet gelukkig. Zij laakt de etnocentrische arrogantie en zelfvoldaanheid van het hautaine centrum. Vooral in de tweede helft van haar boek besteedt zij aandacht aan de uiteenlopende manieren waarop schrijvers uit de periferie met hun marginaliteit omgaan en zichzelf vaak juist vernieuwen door tegen de eisen van het centrum in te gaan. Maar als zij buiten de eigen kring opgemerkt willen worden, moeten ze ofwel zichzelf vertalen of vertaald worden. De onvertaalden blijven internationaal ongezien, onbekend en onbemind. Die stelling licht Casanova toe aan de hand van voorbeelden die uitwaaieren van Ibsen en Kafka tot Pierre Ramuz en van V.S. Naipaul tot Machado de Assis.
Casanova stoffeert haar model van ‘het weefsel van het universele’ met beschouwingen die vooral oog hebben voor het carrièreverloop van individuele auteurs. Sommigen onder hen kiezen ervoor in hun eigen nationale context te opereren, anderen streven ernaar hun positie tegenover het internationale centrum te bepalen. Zo biedt Casanova een visie die sterk auteursgericht is en literatuur telkens weer tot drie niveaus reduceert: individueel, nationaal, internationaal. Het is een vrij smalle basis als men de complexiteit van wat in het Nederlands het ‘literaire bedrijf’ is gaan heten recht wil doen.
Het model heeft nog andere beperkingen. Vanaf het begin maakt Casanova duidelijk dat zij alleen geschreven literatuur tot de literatuur rekent. Mondelinge tradities hebben bijgevolg geen literatuur. Echte literatuur is bovendien datgene wat in Europa vanaf ongeveer de achttiende eeuw zo heet. Gebieden – het zijn hele continenten – die zich buiten de Europese invloedssfeer bevonden, hadden geen literatuur tot het moment dat ze zich naar Europa gingen richten. Hier heeft zich een zonderlinge perspectiefverenging voorgedaan. In Casanova’s model definieert het centrum wat literatuur is. Zij zegt het etnocentrisme van dat centrum te betreuren maar doet er zelf duchtig aan mee door de literatuurdefinitie die daar ontwikkeld is zonder meer over te nemen.
Wellicht heeft dat klakkeloze te maken met Casanova’s stelligheid. Zij laat er geen twijfel over bestaan dat uitsluitend haar model inzicht biedt in de verhulde en altijd verborgen gehouden dynamiek van de literatuur (verborgen gehouden door wie, en met welk doel? We komen het niet te weten). In zekere zin is dat natuurlijk ook zo. Een theoretisch model laat dingen zien die andere modellen niet laten zien. Door een begrippenapparaat te ontwikkelen dat een bepaalde dynamiek vooropstelt en vervolgens een aantal historische gevallen in die richting te interpreteren (‘empirisch geverifieerd’, zegt Bourdieu), worden interessante lijnen zichtbaar gemaakt en laten zich allerlei homologieën uittekenen. Uitsluitend dit bepaalde model laat die bepaalde dingen zien, al was het maar omdat het model zijn eigen waarheid creëert. Dat daarmee alles, laat staan het belangrijkste, gezegd zou zijn, lijkt mij twijfelachtig. De wereld is groter dan het elitaire, modernistische en narcistische literatuurbegrip dat Casanova zich blijkbaar in Parijs heeft aangeschaft.
En vertaling? Casanova haalt boeiende gevallen van zelfvertaling aan – niet alleen Beckett, maar ook Strindberg, Tagore, Gombrowicz en Rachid Boudjedra, bijvoorbeeld. Zij plaatst zelfvertalers naast auteurs als Milan Kundera die de vertaling van hun eigen werk nauwlettend bewaken en zelf naar een andere – altijd een centrale – taal zijn overgestapt. Zij maakt rake opmerkingen over de asymmetrie van het vertalen tussen rijke en arme literaturen. Een behoeftige literatuur (de terminologie werkt op den duur op de zenuwen) ervaart vertaling uit het centrum als een aanwinst en een investering voor de toekomst. Een welvoorziene literatuur die werk uit de periferie vertaalt, consecreert daarmee het marginale. Valery Larbaud, die achter de Franse vertaling van Joyce stond, is Casanova’s held, een wever aan het universele.
Het volstaat echter Casanova’s model te vergelijken met bijvoorbeeld dat van Richard Jacquemond (‘Translation and Cultural Hegemony: The Case of French-Arabic Translation’, in Rethinking Translation, ed. Lawrence Venuti, London/New York: Routledge, 1992) om te beseffen hoezeer Casanova vanuit het centrum denkt en spreekt. Jacquemond komt uit de postkoloniale hoek. Hij heeft oog voor de visie van de gekoloniseerden en voor de politieke rol van de tussenfiguren in een koloniale situatie. Hij gaat in op de complexiteit van postkoloniale verhoudingen, waarop zowel in het voormalige moederland als in de voormalige kolonie het verleden zwaar blijft doorwegen. Jacquemonds model is niet noodzakelijk beter dan dat van Casanova. Het laat echter zien dat Casanova lang niet alles heeft gezien.