Een leven met literatuur begint voor elke liefhebber met een magisch moment: de ontdekking dat er boeken bestaan die je passen als een huid, die spreken met jouw stem, die zo’n kracht hebben dat je leven ervan op zijn kop gaat staan. Niet alleen vindt op dat moment de geboorte plaats van een levenslange liefde, maar ook van een levenslange ontvankelijkheid – en van de zucht naar meer van dat soort momenten.
Voor mij kwam dat magische moment voor het eerst toen ik op zestien- of zeventienjarige leeftijd Nescio’s Uitvreter en Titaantjes las. De onderkoeldheid van de stijl, de lichte ironie, het soort temperament dat wordt beschreven, het idee dat we altijd tekortschieten, licht belachelijk zijn in onze pogingen naar het hoge te grijpen, maar dat wel altijd moeten blijven proberen – hier schreef iemand op een toon die mij zo paste dat het wel mijn eigen toon moest zijn. Dat wilde ik ook wel kunnen.
Niet veel later gebeurde dat weer bij de kennismaking met de poëzie van Remco Campert, de ‘mompelaar van sombere levensberichten’, zoals Bernlef hem destijds noemde. Een dichter die tot mij sprak als een leeftijdgenoot, al was hij dan, hoe wonderbaarlijk en ongepast, net zo oud als mijn vader. Misschien is die ontvankelijkheid typisch een adolescentenverschijnsel, een verschijnsel uit de tijd dat je je persoonlijkheid uitprobeert als een nieuwe jas, en je tegen wil en dank toch al een lichte neiging tot hormonaal bepaalde hysterie vertoont. Toch kun je niet genoeg van dit soort magische momenten meemaken. Je wilt altijd meer, of het nu uit een kinderlijke zucht is naar herhaling, of misschien omdat alle lust naar eeuwigheid, naar diepe, diepe eeuwigheid haakt.
Naarmate je ouder wordt, worden ze wel schaarser, die momenten, en als je je liefde voor literatuur en je ontvankelijkheid voor de effecten ervan beroepsmatig gaat inzetten zelfs nog schaarser.
Maar soms tref je het.
Ik kan me niet precies meer heugen wanneer ik A Portrait of the Artist as a Young Man van James Joyce voor het eerst heb gelezen. Dat heeft minder te maken met de teruglopende kracht van een overladen geheugen, dan met het feit dat ik het boek altijd ben blijven herlezen en herlezen en het niet bij maar één periode uit mijn leven is gaan horen. Het zal wel tijdens mijn studietijd geweest zijn, dat lijkt me de veiligste gok. Ik weet ook niet meer of ik eerst het origineel heb gelezen (dat moet toch haast wel), of eerst de vertaling van Leo Knuth en Gerardine Franken (Portret van de kunstenaar als jongeman). Dat is een compliment voor de vertaling. Het herlezen en herlezen voltrekt zich in elk geval gelijkelijk aan beide boeken – (een) favoriet boek en favoriete vertaling ineen.
Een Joyce-fan zou ik mezelf niet noemen, maar in elk geval ben ik een fan van Portrait. De conjunctuur van de waardering voor het werk van Joyce vertoont meestal een hoogtepunt bij Ulysses, waarna een scherpe daling volgt vanwege het onleesbaar gewaande Work in Progress dat tot Finnegans Wake leidde (eenzelfde lot lijkt het werk van A.F.Th. van der Heijden te treffen, nu hij zijn achternaam eraan gegeven heeft). Mijn eigen Joyceografie volgt die lijn en dus is voor mij Finnegans Wake een boek om van te gruwen (nou ja, om voor terug te schrikken dan), Ulysses een boek om te bewonderen en Portrait een boek om van te houden.
Portrait staat vaak te boek als een ontwikkelingsroman, als de persoonlijke geschiedenis van, ja, van een artistieke ontvankelijkheid, van een reeks magische momenten, van de ontdekking van de kracht van de taal die van een ontvankelijke jongen een kunstenaar maakt. Het wordt tegenwoordig ook wel beschouwd als een adolescentenroman (’t moet er toch iets mee te maken hebben). Een deel ervan is dan ook opgenomen in de bloemlezing Perfecte puber, waarin hoofdpersoon Stephen Dedalus zich in het gezelschap bevindt van andere beroemde pubers als Holden Caulfield, de jonge Werther, Albert Egberts en Kees Bakels.
In Portrait volgen we de ontwikkeling van de jongeman Stephen Dedalus, van zijn geboorte tot het moment waarop hij het ouderlijk huis verlaat. We krijgen een beeld van zijn plaats te midden van gezin, familie, school, vrienden, kerk en vaderland. Een intrige is er niet echt, het boek zit vol met Leerstellen, het is Joyce er meer om te doen de vormende momenten te laten zien en de invloed ervan op het bewustzijn van de kunstenaar in spe.
Stilistisch gezien is Portrait vanuit hedendaags perspectief een relatief traditioneel boek, maar in de periode van schrijven en verschijnen (na het laatste hoofdstuk staan de ontstaansdata vermeld: Dublin 1904 – Triëst 1914; de eerste editie verscheen in 1916) gold dat geenszins. Nu is het een van de hoogtepunten van het modernisme, destijds stond het aan het begin ervan.
De stijl van de fragmenten volgt de ontwikkeling van de jongeman. Het eerste hoofdstuk begint met babypraat, daarnaast vind je aan het eind van het boek het opgeblazen register van bombastische studentikoosheid, de verregaande abstractie van esthetisch gefilosofeer. In de beheersing van die vele registers en stijlvormen toont Joyce zich de grote meester.
De vertaling van Gerardine Franken en Leo Knuth volgt dit principe evenzeer. Maar een vertaling die alleen maar volgt kan slechts braaf zijn. Deze vertaling is een echte durfvertaling, een vertaling waarin de vertalers keuzes durven te maken die tegen de verwachting ingaan, maar de tekst alleen maar goed doen. De vertalers vormen een kennelijk uiterst geschikt duo voor deze vertaling. Gerardine Franken is een professioneel vertaalster die actief was in de jaren zeventig en tachtig en die vooral veel werk van modernistische schrijvers heeft vertaald (onder meer van Virginia Woolf, De golven en Orlando). Leo Knuth is een Joyceaan, die veel publicaties in de James Joyce Quarterly op zijn naam heeft staan. De vertaling stamt uit 1972 (en beleefde in 2002 een zevende druk) en heeft de perfecte toon voor een vertaling van een boek dat zestig jaar daarvoor is geschreven: enigszins gedragen zonder archaïsch te worden.
Een van de beslissende momenten voor het nakende kunstenaarschap van Stephen is het moment dat hij kan worden toegelaten tot de universiteit. Tot dan heeft hij vage noties gehad over een priesterlijke carrière, maar de fair courts of life trekken hem toch meer, liever mortal beauty dan immortal beauty. Zijn bestemming is niet te dienen, maar te scheppen, to recreate life out of life.
Een van de mooiste stukken uit Portrait, voor mij (maar niet alleen, het betreft hier ook het fragment dat is opgenomen in Perfecte puber), is het einde van het vierde hoofdstuk (waarvan hier een deel is afgedrukt). Stephen is met zijn vader naar de jezuïeten gegaan om zijn toekomst aan de universiteit te bespreken. Hij blijft zelf buiten de deur staan, maar de onrust wordt hem te groot en hij loopt weg naar het strand. Onderweg raakt hij geëxalteerd bij het idee dat er voor hem een heel nieuw leven in het verschiet ligt en kan zijn onrust alleen maar bezweren door te gaan rennen. Onderweg komt hij een groep Christian Brothers tegen die in tegengestelde richting de brug oversteken waar Stephen zich op bevindt (soms ligt de symboliek er wel erg dik bovenop). De exaltatie komt vooral tot uiting in de manier waarop Stephen de natuur om zich heen ervaart en in de lijfelijkheid van zijn ervaring. Als hij op het strand aankomt, hervindt hij enigszins de rust als hij de omgeving in zich opneemt.
Het fragment staat bekend als de wading girl of de dove girl epiphany. In het werk van Joyce geldt de epiphany als een plotselinge spirituele openbaring (van ‘de watheid van een ding’, zoals hij het ooit zelf omschreef). De wading girl is hier voor Stephen het symbool van zijn nieuwe bestemming, zij staat voor het leven, de schoonheid, de kunst, de erotiek.
Het belangrijkste stilistische kenmerk van het fragment is de grote beheersing. De zinnen en de alinea’s zijn uiterst strak gestructureerd. Ze vormen een ware orgie van herhalingen, parallellismen, inversies en chiasmes, zowel op het niveau van klank en ritme, als van grammatica en woordkeus. De vertalers doen er alles aan om die strakheid ook te bereiken en dat lukt ze glansrijk.
Het mooist vind ik in de vertaling echter de gedurfde lexicale keuzes, die telkens de expressieve waarde van Joyce’ taal ondersteunen en versterken. Ze gaan voor de hand liggende vertalingen uit de weg en kiezen voor gemarkeerde woorden die telkens op hun plaats zijn. In het hier geplaatste fragment komt vijf keer het woord ‘wild’ voor (in het laatste deel van het hoofdstuk nog veel vaker): ‘wild heart of life’, ‘wildhearted’, ‘waste of wild air’, ‘singing wildly to the sea’, ‘wild angel’. In plaats van voor het minder gemarkeerde en specifieke ‘wild’ te kiezen (wat Max Schuchart in zijn Het portret van de jonge kunstenaar (1962) – geen durf-, maar een klassieke vlakvertaling – wel doet), opteren zij voor het veel sprekender en overtuigender ‘onstuimig’ – overtuigend omdat het goed bij de stemming van Stephen past. Het fragment zit vol met dit soort keuzes: ‘te midden der woestenij’ in plaats van ‘van de’, ‘staarde uit over de zee’ in plaats van ‘staarde naar de zee’, ‘toverij’ in plaats van ‘tovenarij’, ‘schone zeevogel’ in plaats van ‘mooie’, ‘donsbevedering’ in plaats van iets met ‘donsveren’, ‘stoutweg’ in plaats van ‘kordaat’, ‘vrijpostig’.
Het hoogtepunt van de reeks komt voor mij met ‘de klokjes der sluimering’ voor ‘the faint bells of sleep’. De zin waarin deze frase voorkomt is sowieso al een toonbeeld van de stilistische beheersing van de vertalers: ‘Het eerste flauwe geluid van zacht kabbelend water verbrak de stilte, zwak en flauw fluisterend, flauw als de klokjes der sluimering; her en der, der en her: en een flauwe vlam flakkerde op haar wang.’ Het is een zin waarin de klanken en het ritme zelf iconisch meekabbelen, in de uitgebreide alliteratie van de reeks ‘flauwe’, ‘flauw’, ‘fluisterend’, ‘flauw’, ‘flauwe’, ‘vlam’, ‘flakkerde’ en de assonantie in ‘zacht’, ‘kabbelend’, ‘verbrak’, ‘zwak’, ‘vlam’, ‘flakkerde’, ‘wang’. Het zijn prachtige toevoegingen, voor sommigen een doodzonde bij het vertalen, maar hier uiterst efficiënt toegepast en met een schitterend resultaat. ‘Klokjes der sluimering’ past hier perfect in. Het gebruik van het diminutief geeft precies de juiste lichtheid aan de formulering en ‘sluimering’ is weer zo’n voorbeeld van een niet voor de hand liggende keuze die zo prachtig en subtiel uitwerkt. De sluimering, de toestand die tussen waken en slapen in ligt, waarin het gehoor als laatste werkzame zintuig is overgebleven, is een prachtige vondst in samenhang met het lichte geluid van water dat de stilte verbreekt en Stephen weer terugbrengt in zijn extase. (Ter vergelijking: Schuchart heeft hier het ongepast logge ‘de klokken van de slaap’ – ‘bim, bam, bom’, denk je er gelijk bij.)
Het is die durf en stilistische beheersing die van het herlezen en herlezen van deze vertaling zo’n genot maakt – of het nou een zelfstandige of vergelijkende lezing is. Je zou er nog geëxalteerd van raken en onstuimig van hart, als je jong genoeg was.
Bibliografie
Joyce, James. Portrait of the Artist as a Young Man. (Is in vele edities in boekvorm verkrijgbaar en als e-text te downloaden.)
–– Portret van de kunstenaar als jongeman. Vertaling: Gerardine Franken en Leo Knuth. Amsterdam: De Bezige Bij, 1972. (Meest recente editie, zevende, in 2002 verschenen.)
–– Het portret van de jonge kunstenaar. Vertaling: Max Schuchart. Rotterdam: Ad. Donker, 1962. (Alleen nog antiquarisch verkrijgbaar.)
Hij was alleen. Hij was onopgemerkt, gelukkig nu en dicht bij het onstuimige hart van het leven. Hij was alleen en jong en eigenzinnig en onstuimig van hart, alleen te midden der woestenij van onstuimige luchten en brakke poelen en de zeeoogst van schelpen en algen en grijsgesluierd kleurloos zonlicht en fleurig en licht geklede figuurtjes van kinderen en meisjes en stemmen kinderlijk en meisjesachtig in de lucht.
Een meisje stond voor hem midden in de geul, alleen en roerloos, en staarde uit over de zee. Het was alsof zij door toverij de gedaante van een vreemde schone zeevogel had verkregen. Haar lange slanke blote benen waren rank als die van een kraanvogel en smetteloos behalve waar een smaragdgroene sliert zeewier zich tot een teken op haar vlees had gevormd. Haar dijen, voller en zachtgetint als ivoor, waren bijna tot de heup ontbloot waar de witte strookjes van haar broekje waren als een zachte witte donsbevedering. Haar leiblauwe rokken waren stoutweg om haar middel opgetrokken en vielen achter in een zwaluwstaart neer. Haar borst was als die van een vogel zacht en teer, teer en zacht als de borst van een donkere gevederde duif. Maar haar lange blonde haar was meisjesachtig; meisjesachtig, en door het wonder van de sterfelijke schoonheid beroerd, haar gezicht. Zij stond daar alleen en roerloos, en staarde uit over de zee; en toen zij zijn aanwezigheid voelde en de verering in zijn ogen, keerden haar ogen zich tot hem en duldden zwijgend zijn blik, noch wulps, noch beschaamd. Lang, heel lang duldde zij zijn blik en toen wendde zij kalm haar ogen af van de zijne en richtte ze op de geul, terwijl zij zachtjes met haar voet het water bewoog, her en der. Het eerste flauwe geluid van zacht kabbelend water verbrak de stilte, zwak en flauw fluisterend, flauw als de klokjes der sluimering; her en der, der en her: en een flauwe vlam flakkerde op haar wang. - Hemelse God! riep Stephen’s ziel, in een uitbarsting van profane vreugde uit. Hij keerde zich plotseling van haar af en verwijderde zich over het strand. Zijn wangen vlamden; zijn lichaam gloeide; zijn benen trilden. Verder en verder en verder schreed hij, ver weg over het verre zand, onstuimig zingend tot de zee, welkom roepend tot het naderende leven dat tot hem geroepen had. Haar beeld had zich voor altijd in zijn ziel genesteld en geen woord had de heilige stilte van zijn extase verbroken. Haar ogen hadden tot hem geroepen en zijn ziel was plotseling opgeveerd bij de roep. Te leven, te falen, te vallen, te triomferen, het leven te herscheppen uit het leven! Een onstuimige engel was aan hem verschenen, de engel van de sterfelijke jeugd en schoonheid, gezonden door de heerlijke hoven van het leven, om in een moment van extase voor hem de poorten open te gooien tot al de wegen naar mislukking en glorie. Verder en verder en verder en verder! |
|
He was alone. He was unheeded, happy and near to the wild heart of life. He was alone and young and wilful and wildhearted, alone amid a waste of wild air and brackish waters and the seaharvest of shells and tangle and veiled grey sunlight and gayclad lightclad figures, of children and girls and voices childish and girlish in the air. A girl stood before him in midstream, alone and still, gazing out to sea. She seemed like one whom magic had changed into the likeness of a strange and beautiful seabird. Her long slender bare legs were delicate as a crane's and pure save where an emerald trail of seaweed had fashioned itself as a sign upon the flesh. Her thighs, fuller and softhued as ivory, were bared almost to the hips where the white fringes of her drawers were like featherings of soft white down. Her slateblue skirts were kilted boldly about her waist and dovetailed behind her. Her bosom was as a bird's soft and slight, slight and soft as the breast of some darkplumaged dove. But her long fair hair was girlish: and girlish, and touched with the wonder of mortal beauty, her face. She was alone and still, gazing out to sea; and when she felt his presence and the worship of his eyes her eyes turned to him in quiet sufferance of his gaze, without shame or wantonness. Long, long she suffered his gaze and then quietly withdrew her eyes from his and bent them towards the stream, gently stirring the water with her foot hither and thither. The first faint noise of gently moving water broke the silence, low and faint and whispering, faint as the bells of sleep; hither and thither, hither and thither: and a faint flame trembled on her cheek. -Heavenly God! cried Stephen's soul, in an outburst of profane joy. He turned away from her suddenly and set off across the strand. His cheeks were aflame; his body was aglow; his limbs were trembling. On and on and on and on he strode, far out over the sands, singing wildly to the sea, crying to greet the advent of the life that had cried to him. Her image had passed into his soul for ever and no word had broken the holy silence of his ecstasy. Her eyes had called him and his soul had leaped at the call. To live, to err, to fall, to triumph, to recreate life out of life! A wild angel had appeared to him, the angel of mortal youth and beauty, an envoy from the fair courts of life, to throw open before him in an instant of ecstasy the gates of all the ways of error and glory. On and on and on and on! |