Abstract: De twee categorieën uit de titel zijn voor Van der Sterre de belangrijkste kwaliteiten die een goede vertaling moet bezitten. Twee anonieme vertalers van ongenoemde boeken worden afgekraakt, Bruno Schulz’ De komeet, in 1992 vertaald door Gerard Rasch, geprezen.
U vraagt me, redactie, naar de beste of slechtste vertaling van dit jaar. Ik lees geen vertalingen.
Je werkt, zestig, tachtig uur per week. Daarnaast is er het verplichte leesvoer: boeken van en rond de schrijver waar je mee bezig bent; research. Vervolgens zijn er de schrijvers van je verleden, die je bijhoudt, en van je toekomst, met wie je nog eens iets moois hoopt te beginnen.
Maar je moet weten wat er in het vak omgaat. Dus kijk je de literaire bladen en bijlagen door. Even de laatste alinea van de recensies lezen en in de boekhandel de verse titelpagina’s opslaan (en steeds weer nieuwe namen zien). Wil ik me vervolgens verder ontwikkelen in mijn vak, dan neem ik niet een vertaling van een collega ter hand, maar een boek dat me helpt de brontaal en de literatuur in die taal beter te leren kennen. Of ik ga verder met een nieuwe taal.
Voor puur pretlezen vind ik zelden tijd. Bovendien is het mij ten ene male onmogelijk bij het lezen van een Nederlandse tekst niet naar potloden te graaien en fouten te corrigeren ‒ ik neem aan dat ook collega’s, schrijvers en redacteuren aan die kwaal lijden. Lezen is werk. En, zult u vragen, Nederlandse literatuur dan? Als lezen werk is, is Nederlandse literatuur lezen wat mij betreft meestal strafwerk, behalve als het om eminente stilisten als Couperus, Kellendonk en Brakman gaat.
Niet dat ik niet weet dat het nuttig is om vertalingen van collega’s te lezen. Als je voor het Fonds voor de Letteren een stapel van twintig, vijfentwintig boeken doorwerkt [ter beoordeling in het kader van de subsidieregeling aanvullend honorarium literaire vertalingen; noot redactie] krijg je een redelijk overzicht van wat er wordt geproduceerd en merk je waar ieders grenzen, normen en gewoonten liggen. Dat relativeert je eigen grenzen, normen en gewoonten. Onmiskenbaar heeft ieder van ons zijn eigen richting, maar zo uit de losse pols zijn de belangrijkste criteria bij de beoordeling van een vertaler (jezelf incluis):
‒ beheersing van de eigen taal;
‒ beheersing van de brontaal;
‒ zorgvuldigheid (inclusief stijl en toon).
Met als hogere kwaliteiten zwier en liefde. Liefde staat niet tegenover haat, maar tegenover liefdeloosheid. Zwier staat tegenover stijfheid, waarbij moet worden aangetekend dat zelfs gortdroge bronteksten volgens mij een zekere, navenante zwier toestaan. Ziedaar mijn typologie, samengesteld zonder iets te weten van vertaalwetenschap, maar goed, u vraagt naar mijn verhaal.
Ideaaltypen zijn zeldzaam. We zweven allemaal op een verschillend punt in de vertaalruimte. Je hebt de onhandige peuteraars, de zwierige sloddervos, de stijlbewuste brokkenmakers en de ongeïnteresseerde gelegenheidsvertalers met een Prismawoordenboek; taaltalenten die zich laten meeslepen tot grote vrijheden of extreme logorree, met daartegenover lettergrepentellers. Er heerst veel onhandigheid, er zijn veel eenmaaldoorlezers. Toppunt van genot vind ik de liefdevolle, zwierige bedrevelingen, en het treurigst de massa producenten, de broddelende broodvertalers, de kennelijk dubbelgehypothekeerde katernenkakkers. Zeven boeken per jaar, moet kunnen. Hoezo, stijl?
Voor de kwaliteit van vertalingen hanteert het Fonds vier categorieën: Goed, Redelijk, Matig en Slecht. Maar is niet alles wat niet goed is per definitie slecht? Als je absolute normen aanlegt, kijkt naar de verantwoordelijkheid tegenover schrijver, lezer en literatuur, en als je weet dat je voor je werk betaald wordt, is dan niet alleen de briljante, praktisch foutloze vertaling goed? Moet je milder zijn? Kun je milder zijn? Het Fonds heeft een grens gesteld (tussen Redelijk en Matig) waarvan ik nog steeds niet weet of ik erachter sta.
Een categorie apart vormen de marathonvertalers, onze medemonniken die in aparte cellen met een Groot Oeuvre bezig zijn, dat ze al dan niet in delen laten verschijnen. Hun zitvlees oogst altijd veel hulde. Maar die hulde komt vooral van de zitvleesloze buitenwacht. Andere zitvleesbezitters zullen waarschijnlijk eerder denken: gompie, had ik dat maar eens, een tijdje niet zeuren om werk, niet leuren met schrijvers, niet meer tweemaal per jaar je inlezen in een nieuwe auteur en lijstjes met vocabulariteiten opstellen, niet meer iedere keer aanzetten voor een nieuw sprintje maar lekker in je eigen tempo je zitvlees gaarsudderen, met een meefietsende beurs van het Fonds, kortom een paar jaar geen gedoe maar louter werk, wie wil dat niet?
De jongste marathonvertalingen getuigen in het algemeen van veel liefde, maar niet altijd van veel zwier. Dat laatste geldt wat mij betreft voor Casanova en Proust (hier past bovendien een pleidooi voor het één graad lichter, minder retorisch maken van vertalingen uit klassiek Frans: het Nederlands verdraagt bijzinnerij zoveel minder.) De nieuwe Rabelais vind ik prachtig. Daarentegen maakten de citaten van de Ariosto-vertaling in de kranten me niet hebberig, maar persoonlijk struikelde ik vooral over een opmerking die de vertaalster in een interview maakte. Ze zei in de loop der jaren honderden balpennen versleten te hebben. Bic-balpennen van de Hema, voor poëzie van die leeftijd? Cognac met een rietje; skeeleren in de Sint Pieter; Josquin op banjo. Een vooroordeel, ik weet het, maar ik kan er niet omheen: poëzie moet met een echte pen.
Toch, na enig denken, constateerde ik in 1998 vertalingen gelezen te hebben, alleen waren ze van eerder datum.
Het rampzaligst was een dun boekje met een kleine keuze van een schrijver van wie ik momenteel een grotere selectie vertaal. Uiteraard ben je altijd benieuwd wat anderen van dezelfde tekst brouwen, maar dit was niet interessant omdat het té slecht bleek. De titel van het boekje is mooi, het is verzorgd uitgegeven, maar daar houdt het mee op. Als voorbeeld de eerste paar zinnen:
Verwacht niet in deze brief van iets anders te horen dan van de ellende van je arme vriend. Ik ben tot in de meest schokkende en martelende graad zwartgallig geweest. Je kent de zwakte en de zwaarmoedigheid van mijn geest, en je hebt gevreesd dat dit het geval zou zijn. Ik ben in Leiden geweest; vandaar af ging ik naar Utrecht, waarvan ik ontdekt heb dat het een zeer troosteloze plaats is. (...)
Het Engels hoef ik niet te geven, want dat kun je aan het Nederlands aflezen. Van leesbaarheid is hier in mijn ogen geen sprake. Dit is middelbareschoolse proefvertalingtaal. De Engelse woorden zijn stuk voor stuk gevandaliseerd en aangepast aan de Nederlandse grammatica. E basta. Enkele details: drie maal van in de eerste zin; in de laatste twee zinnen vandaar en waarvan. Het tweede de in de derde zin is fout, dit is ambigu. Graad vind ik veel te zwaar. Onnodig, want niet in het Engels aanwezig is het rijm: geweest, geest, gevreesd, geweest (bis). Het woord geest wordt bovendien in het algemeen door mij zeer gevreesd, net als het woord gevreesd zelf, dus vooralsnog kom ik tot:
Bereid je er maar op voor in deze brief niets dan ellende over je arme vriend te horen. Ik heb een zeer hevige, martelende depressie gehad. Je weet hoe labiel en somber ik ben en je was er al bang voor dat het zou gebeuren. Eerst heb ik Leiden bezocht; daarvandaan ben ik naar Utrecht gegaan, dat een zeer troosteloze plek bleek. (...)
Of dit mijn definitieve versie wordt weet ik nog niet, maar het lijkt me in elk geval beter. Vrijer, maar niet over de grens ‒ mijn grens. Stijl en toon zijn ingetogen. Hoe stop je hier nu liefde in? Door tot vervelens toe te zoeken naar iets beters voor bijvoorbeeld ‘daarvandaan’, dat me niet bevalt. Hoe stop je er zwier in? Door de tekst eindeloos te masseren, dat wil zeggen te her-, herher-, herherherherherlezen om te zien of je nergens blijft haken aan onhandigheden, want die hebben de akelige gewoonte zich te verstoppen; een tekst waar je vandaag overheen zoeft kan je morgen herhaaldelijk laten struikelen. Herlezen dus, en er een beetje aan rammelen, totdat een bepaalde zin op een dag ineens in een soepeler constructie uit je vingers rolt, blijkt te kunnen inklinken of door toepassing van een onopvallende maar naadloos passende oer-Hollandse uitdrukking onvervreemdbaar Nederlands wordt.
Een paar regels verderop in bovengeciteerd boekje ziet de would-be vertaler ‘to wait on’ aan voor ‘to wait for ‘. Nee, hier hebben we niets aan. De man die deze woorden achter elkaar zette was jurylid van de AKO-prijs (of wat daarna kwam) en publiceert binnenkort zijn eerste roman. Jaja. Moeten we het dan een jeugdzonde noemen? Het boekje is van 1990. Nee, want hij heeft niet gezegd zich ervoor te schamen. Wat zullen we ermee doen? De kaft bewaar ik.
Een ander geval was dat van een bekend beroepsschrijver die zijn loopbaan ooit in onze branche is begonnen. Hij had een moeilijk boek gekregen en me al verteld hier en daar geen idee te hebben wat er werd bedoeld. Nou, dat was duidelijk, toen ik zijn manuscript ter redigering onder mijn neus kreeg. Na een behandeling van een deel van de tekst was er reden genoeg dat volgekalkt terug te sturen met een aansporing tot nadere verdieping. Toen het manuscript terugkwam schreef de brood vertaler narrig aan de uitgever dat het hem meer dan een maand had gekost, en nu wilde hij zijn geld wel eens zien.
Deze man was professioneel genoeg om uiteindelijk een heel redelijke tekst af te leveren. Een beginnend literator kreeg zijn vertaling ook pikzwart teruggestuurd na behandeling van een deel van de tekst. Als ikzelf in een heel boek zoveel blunders had gemaakt als hij op één bladzij ging ik weer pianoles geven. ‒ Ik weet het, blunders zijn bij mij ook te vinden, maar mij achtervolgen ze tot in mijn dromen. Schaamte is het enige gevoel dat past. Toen deze jongeman zijn manuscript terugstuurde was in de tweede, nog niet gecontroleerde helft geen woord veranderd. Waar is je verantwoordelijkheidsgevoel, vraag ik me dan af, je ware liefde voor literatuur? Vertalen is te moeilijk om als vingeroefening te dienen, als opstapje voor het echte werk, of om vlot wat bij te verdienen.
Toch was er ook enig genot in 1998, bijvoorbeeld een mooi verzorgd, piepklein boekje van Bruno Schulz: De komeet, in 1992 uitgegeven door Signum en vertaald door Gerard Rasch. De slotzin toont wat zwier en liefde is.
Af en toe opende hij het deurtje van de kachelpijp om met een glimlach een blik in de donkere muil te werpen, waar de immer glimlachende Homunculus zijn stralende slaap sliep, opgesloten in zijn glazen ampul, badend in overvloedig licht als van neon, reeds afgehandeld, doorgestreept, ad acta gelegd ‒ een archiefstuk in de grote registers van de hemel.
Vooral hardop lezen. Ik zit alleen wat te turen naar dat ‘als van neon’, maar weet geen betere oplossing. Neonachtig?
Desgevraagd vertelde Gerard Rasch dat het gebruik van het woord ‘neon’ hier curieus is omdat deze stof werd uitgevonden in het jaar dat Schulz het verhaal schreef. Ook blijkt Rasch de vertaling intussen grondig te hebben herzien. Het ‘deurtje’ is daarbij een klep geworden. Een kachelpijp heeft geen deurtje. Een kachel wel. Mag ik dat even opendoen om al het zwier- en liefdeloze naar binnen te kieperen?