Over Dichterlijkheid of letterlijkheid? Prioriteiten in de Spaanse vertalingen van Nederlandstalige poëzie van Stella Linn     54-59

Dirk Delabastita

Stella Linn, Dichterlijkheid of Letterlijkheid? Prioriteiten in de Spaanse vertalingen van Nederlandstalige poëzie. Amsterdam: Thesis Publishers, 1998. ISBN 90-5170-445-3

Laat ons dit boek van Stella Linn ‒ haar proefschrift ‒ van harte welkom heten. Er was een tijd dat studies over vertaling bij voorkeur gingen over literaire vertaling en dat dit thema doorgaans werd herleid tot het vertalen van poëzie. Maar in de recente boom van de vertaalstudie en het vertaalonderwijs is de poëzievertaling aanzienlijk naar de achtergrond verdrongen. Op zich beschouwd kan deze ontwikkeling een correctie heten. Immers, ondanks het hoge prestige ervan is het poëzievertalen, zowel kwantitatief beschouwd als vanuit het oogpunt van algemeen cultureel of maatschappelijk belang, van hoogst marginale betekenis in vergelijking met het vertalen van (pakweg) romans en populaire lectuur, televisiedialogen, bijsluiters of wetsteksten. Maar het vertalen van poëzie blijft natuurlijk een nobele kunst met een enorme aantrekkingskracht, tegelijk sirenenzang voor vertaler en onweerstaanbare hersenbreker voor de onderzoeker. Men herinnere zich Robert Frosts vaak geciteerde definitie van poëzie als ‘that which is lost in translation’.

Aardig dus dat Stella Linn het poëzievertalen weer even op de voorgrond stelt, te meer daar haar proefschrift een dubbele lacune lijkt op te vullen die ex negativo gecreëerd was door ietwat ouder werk uit de Nederlanden. Ik denk daarbij enerzijds aan Maarten Steenmeijers De Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur in Nederland 1946-1985 (1989), dat, zoals Linns boek, ook Spaans-Nederlandse literaire vertaalbetrekkingen na wo II in kaart brengt, maar wel in de omgekeerde richting; anderzijds aan Kitty van Leuvens Vertaling en origineel (1984), dat zich binnen hetzelfde talenpaar beweegt en dat vooral de opbouw van een verantwoorde beschrijvingsmethode voor vertalingen op het oog heeft, maar dan wel alleen voor verhalende literatuur.

Linns studie is meer dan zomaar een boek over een boeiend thema. De behandeling is gedegen en helder. Er wordt kritisch stelling genomen maar dat leidt niet tot gratuit polemiseren. De Nederlandse (terug)vertalingen van het geciteerde Spaanse tekstmateriaal en de precies op maat gesneden glossen maken de tekst perfect leesbaar voor niet-hispanisten. Jargon wordt geschuwd en ook door de didactische ordening van de tekst toont de auteur dat ze evengoed begrepen als gelezen wil worden. Deze studie kan dan ook een brede lezersgroep aanspreken: in eerste instantie docenten en studenten in de vertaalopleiding die op zoek zijn naar een verteerbare inleiding en een toepasbare analysemethode met betrekking tot poëzievertalingen, maar verder ook recensenten, neerlandici extra muros, beleidsmakers en anderen met een interesse in de export van de Nederlandstalige cultuur, Nederlandstalige hispanisten, of poëzieliefhebbers met een interesse in Lucebert en de buitenlandse vertaalavonturen van deze experimentele dichter.

Maar laat me nu eerst proberen de hoofdlijnen van Stella Linns boek samen te vatten. Centraal staat haar beschrijvingsmethode voor poëzievertalingen. Die vertrekt van het principe dat vertalingen steeds onvolledig of selectief zijn ten aanzien van het originele gedicht. Voor de lezer impliceert dit dat verschillende en uiteenlopende vertalingen van eenzelfde gedicht door hun onderlinge complementariteit een preciezer beeld kunnen geven van dat origineel. De belangrijkste implicatie voor de vertaler is dat keuzes gemaakt moeten worden en dat dus prioriteiten dienen te worden vastgelegd. Linn gaat er doorgaans van uit dat bij competente vertalers (wat dit ook precies mag betekenen) het geheel van de aldus gemaakte keuzes consistent is (of hoort te zijn). Dit is overigens een normatief element in dit onderzoek, dat globaal descriptief georiënteerd is. Men kan zich bijvoorbeeld voorstellen dat vertalers met opzet ‘tegenstrijdige’ vertaalstrategieën combineren om de illusie van equivalentie te verstoren en zodoende de bemiddelingsrol van de vertaler zichtbaarder te maken en te problematiseren (denk hier aan L. Venuti’s The Translator’s Invisibility, 1995). Wat men er persoonlijk ook van moge denken, dit soort benadering wordt gewaardeerd en aangemoedigd in bepaalde postmodern geïnspireerde vertaalpoëtica’s. Een vertaaltheoretisch model van enige algemeenheid zou er dus hoe dan ook beschrijvend en verklarend raad mee moeten weten.

Maar terug naar Linns model. De vertaalonderzoeker die poogt door vergelijking van brontekst en doeltekst de prioriteiten in een bepaald vertaalcorpus te beschrijven en te ver klaren doet er volgens de auteur goed aan het vertaalde gedicht vóór het originele te bekijken en dit om perspectiefvernauwing of -vervorming te vermijden. Hij of zij moet bovendien rekening houden met het samenspel tussen micro- en macrostructurele tekstniveaus. Een checklist, uitvoerig gepresenteerd op p. 71-78, maakt het daarbij mogelijk na te gaan ‒ eerst bij de vertaling, vervolgens bij het origineel, en dan pas in een vergelijkende beweging ‒ welke kenmerken zich manifesteren en welk poëtisch effect ze teweegbrengen. De checklist bestaat uit een lange reeks concrete vragen, gerangschikt op vijf niveaus: formeel (bijvoorbeeld ‘Heeft de typografie een semantische waarde, is ze bijvoorbeeld iconisch?’), fonologisch (bijvoorbeeld ‘Is er enjambement, en met welke functie?’), pragmatisch-semantisch (bijvoorbeeld ‘Komen er verwijzingen voor naar een ander literair werk of een andere auteur?’), syntactisch (‘Is de spelling of interpunctie afwijkend?’) en stilistisch (‘Komt er beeldspraak voor?’).

Hoofdstukken 1 (Inleiding) en 2 (Een opzet voor een vertaaldescriptief onderzoek) vormen de basis voor hoofdstuk 4 (Prioriteiten bij het vertalen van poëzie: een model), waar de methode als zodanig uit de doeken wordt gedaan. Hoofdstuk 3 (Prioriteiten bij het vertalen van poëzie: de vertaalpraktijk) is een participerend verslag over een ‘vertaalproject’ waarbij zeven gevorderde studenten in drie fasen een Nederlandse vertaling schreven van zes hedendaagse Spaanse gedichten. Dit verslag brengt vooral de dynamische wisselwerking tussen vertaling en lectuur naar voren: het vertalen noopt tot een aandachtiger lectuur, wat op zijn beurt het vertaalproces beïnvloedt.

De volgende hoofdstukken suggereren enkele mogelijke toepassingen van het model. Hoofdstuk 5 (Een poging tot reconstructie van het vertaalproces) past de voorgestelde methode toe om twee Spaanse vertalingen van een Lucebert-gedicht te vergelijken, allebei van de hand van Francisco Carrasquer maar gescheiden door enkele jaren. Hoofdstuk 6 (Vertaalstrategieën in de driedubbele Lucebert-vertalingen van Carrasquer) doet iets gelijkaardigs op basis van een breder corpus, namelijk negen Lucebert-gedichten die de Spaanse vertaler meerdere malen heeft vertaald. Hoofdstuk 7 (Over vertalen en interpreteren) vergelijkt andermaal twee vertalingen van een Lucebert-gedicht, in dit geval ‘waar ben ik’, een gedicht dat in een recent verleden aanleiding gaf tot op zijn minst twee sterk uiteenlopende interpretaties. Hoofdvraag in dit hoofdstuk is in welke mate de twee Spaanse versies een uitvloeisel zijn van een bepaalde interpretatie of er op zijn minst compatibel mee zijn.

De Conclusie is vooral samenvattend en voegt weinig toe aan het boek. Nadien volgen echter nog enkele nuttige bijlagen. Merkwaardig is het becommentarieerde bibliografische overzicht van de Nederlandse productie in Spaanse vertaling 1945-1995 met speciale aandacht voor literatuur en voor poëzie in het bijzonder (p. 163-211). Idealiter had de auteur dit rijke materiaal verder moeten kunnen exploreren en verdisconteren in de hoofdtekst, althans indien zij de uiterste consequenties had getrokken uit haar initiële beslissing om de polysysteemtheorie als conceptueel referentiekader te hanteren. Maar we moeten vooral blij zijn dat het bibliografische materiaal en Stella Linns eerste analyse ervan ons hoe dan ook ter beschikking worden gesteld voor verder onderzoek. Latere bijvoegsels bieden nog de besproken bron- en doelteksten, een Engelse summary, een Spaanse Síntesis, de secundaire bibliografie en een namenregister.

Ondanks de vele verdiensten ervan komt het me voor dat deze studie niet de belangrijke bijdrage tot de vertaalwetenschap is geworden die ze hoopt te zijn. Ik zal deze mening staven door te verwijzen naar vier kenmerken van de tekst die elk apart niet noodzakelijk een ernstig bezwaar uitmaken maar waarvan de combinatie toch wel ongemakkelijk is, althans beschouwd vanuit het methodologische standpunt van de vertaalstudie als onderzoeksdiscipline.

Ten eerste: de verdedigde opvattingen verrassen haast nergens door hun originaliteit. Zo is het sinds Jid Levy’s paper ‘Translation as a Decision Process’ (1967), niet geciteerd door Linn, in brede kring gebruikelijk geworden vertaling te conceptualiseren in termen van selecties, beslissingen en prioriteiten. Het gaat dan ook om een uitermate behulpzame metafoor, niet alleen voor poëzievertaling trouwens. Ik heb er zelf dankbaar en systematisch van gebruikgemaakt in mijn proefschrift over het vertalen van Shakespeares woordspelingen (There’s a Double Tongue, 1993), waar het probleem van poëtische condensatie en dus van prioriteiten stellen vanzelfsprekend bijzonder acuut is. Ik wil hier ook even de aandacht vestigen op het werk van de Spaanse onderzoeker Patrick Zabalbeascoa, die in verschillende publicaties een veelomvattend priorities & restrictions-model van vertaling heeft uitgewerkt en bepleit. Ook Zabalbeascoa ontbreekt in de bibliografie, maar het moet gezegd dat de bedoelde publicaties van iets recentere datum zijn.

Ten tweede: de studie heeft een vrij smalle empirische basis. Het eigen onderzoek richt zich op pakweg een dozijn Nederlandse gedichten van eenzelfde dichter in één of meerdere versies door eenzelfde vertaler. Dat een inperking nodig was ten aanzien van de grote ambities die de onderzoekster aanvankelijk koesterde (p. 17) is volkomen begrijpelijk, maar de reductie van het corpus lijkt nu toch wel erg drastisch. In totaal telde Linn 1.276 in het Spaans vertaalde nederlandstalige gedichten na 1945; het was allicht mogelijk en verkieslijk geweest een bredere en representatievere selectie daaruit te maken om daardoor toch een ietwat vastere greep op het corpus in zijn geheel te krijgen. Dat de auteur deze mogelijkheid niet benutte is om twee redenen jammer. De voorgestelde analyses hebben enkel waarde à titre d’exemple: misschien duiken nieuwe inzichten of netelige vragen op als Linns methode buiten haar beperkte steekproef wordt toegepast, maar daar hebben we voorlopig alleen het raden naar. Bovendien laat de auteur ook de interessante mogelijkheid liggen om eventuele correlaties te onderzoeken tussen de prioriteiten en strategieën van een individuele vertaling (die in het centrum van de belangstelling staan) en de ‘kwantitieve’ dimensie en de tekstexterne omstandigheden ervan (die naar de eerder genoemde bijlagen moesten worden verwezen). Dat dergelijke correlaties het onderzoeken waard zijn is overigens een basisprincipe van de door Linn aangeprezen polysysteemtheorie, en dit wordt ook overtuigend aangetoond in Ria Vanderauwera’s Dutch Navels Translated into English. The Transformation of a ‘Minority’ Literature (1985), een werk waarvan alleen al de ondertitel wijst op een mogelijk bevruchtende analogie met het onderzoek van Stella Linn.

Het systematische gebruik van de term ‘corpus’ in de tekst roept dus wel wat te hoge verwachtingen op. Dat geldt helemaal ook voor het misleidende lidwoord ‘de’ in de ondertitel van Linns studie! Anderzijds staat er heel wat in het 159 bladzijden lange hoofddeel van het boek dat slechts zijdelings bijdraagt tot de ontwikkeling van het centrale thema. Dit is meteen mijn derde punt: de studie heeft een losse, weinig rechtlijnige structuur. Een aantal rode draden lopen zichtbaar door de tekst heen, maar wat meer ruggengraat ware welkom geweest. Het gebeurt wel vaker dat de tekst zich in de breedte beweegt op plaatsen waar je als lezer hoopte op verdere verdieping. De auteur zelf moet een gelijkaardig gevoel gehad hebben waar ze zich terugblikkend afvraagt in de Conclusie: ‘Waar was ik ook weer begonnen, en wat was mijn eindpunt?’ om uiteindelijk te besluiten dat het ‘belangrijkste... tenslotte niet het bereiken van het doel [is], maar het wandelen’.

Ten vierde: het beschrijvingsmodel moet mijns inziens op een aantal punten bijgesteld of verder ontwikkeld worden. De nadruk wordt door het hele boek heen gelegd op de verklarende aspiraties van de methode, maar al met al wordt meer beschreven dan verklaard en is de grens tussen beide soms wazig. De checklist met al zijn vragen heeft een zeer grote heuristische waarde (en vandaar ook een onmiskenbaar praktisch en didactisch nut!) maar er zitten wel enkele losse draadjes in. De vragen die ik hierboven als voorbeeld selecteerde om de vijf niveaus te illustreren, tonen aan dat het onderscheid tussen deze niveaus vatbaar is voor taalkundige en literatuurwetenschappelijke kritiek. Om één voorbeeld te expliciteren, enjambement heeft met fonologie niets van doen en resulteert overigens precies uit de interactie van onderscheiden niveaus van tekstorganisatie (i.c. de metrische en de syntactische segmentering). De checklist-methode verdraagt zich bovendien moeilijk met algemene categorieën als intertekstualiteit, genre en tekstmodel, terwijl het juist vaak in deze termen is dat het spel van kiezen en prioriteiten stellen (inclusief het aarzelen en het zoeken van compromis dan wel problematiserende contradictie) gespeeld wordt.

Het doorlopen van de checklist en het inventariseren van neologismen, enjambementen, metaforen, klankeffecten, enzoverder kan met andere woorden hoogstens de beginfase zijn van de beschrijving en de verklaring. Twee verdere vragen dringen zich immers meteen op. Primo is er het zonet te berde gebrachte punt: individuele tekstkenmerken aangetroffen in de vertaling op allerlei tekstniveaus verschijnen in een bepaalde combinatie. Wat leert ons dan een dergelijke specifieke configuratie van tekstkenmerken over de manier waarop de vertaler is omgesprongen met de Nederlandse én Spaanse tekstmodellen en genretradities die door de vertaaldaad worden samengebracht: wou de vertaler vooral Lucebert reproduceren ‒ wou hij ook (of vooral) een mooi Spaans gedicht schrijven ‒ maar wat voor soort Spaans gedicht, met wat voor intertekstueel referentiekader en voor welk geïntendeerd publiek ‒ enzoverder. Secundo is er de vraag naar de literaire functie of het effect van een bepaald aanwezig of afwezig tekstkenmerk voor het geheel van de tekst: meer technisch gezegd, de vraag hoe bepaalde repertoremen in bepaalde tekstemische relaties treden (zie hierover Raymond van den Broecks bijdrage in Filter 5: 2). Stella Linn houdt in haar analyses rekening met deze twee vragen, maar toch valt op dat dit niet alleen gebeurt op een beknopte en weinig geformaliseerde wijze (zeker in vergelijking met het protocol dat de checklist-fase beregelt tot in de details), maar ook met een minder solide theoretische onderbouw. Het is, wat dat laatste betreft, jammer dat een aantal relevante poëzie- en interpretatietheorieën een korte bespreking krijgen voor in het boek (de semiotisch-structuralistische school) of naar het einde toe (hermeneutiek, receptie-onderzoek, deconstructie, psyche-analyse), maar afwezig blijven bij de constructie en de toepassingen van de methode.

Het is, tot slot, van belang het gewicht van de zonet gemaakte kritische bedenkingen juist in te schatten. Lezers van Filter die lak hebben aan methodologie of geen boodschap hebben aan de vertaalwetenschap, hoeven zich er sowieso weinig van aan te trekken. Voor de anderen volstaat het zich niets aan te trekken van bepaalde overdreven verwachtingen die de auteur oproept, en het boek te lezen zoals het klaarblijkelijk ook tot stand kwam: als een bundeling van semi-onafhankelijke artikelen die de zoektocht naar een beschrijvingsmodel documenteren eerder dan een kant-en-klaar eindproduct te presenteren. Dichterlijkheid of Letterlijkheid wordt dan een boek dat de lezer op vele wijzen beloont: het nodigt uit tot een aangename en begrijpende lectuur, tot didactische toepassing, tot verdere exploratie en tot discussie. Dat is heel wat!