Over De kracht van vertaling: Verrijking van taal en cultuur    59-61

Luc van Doorslaer

De kracht van vertaling; Verrijking van taal en cultuur. Utrecht: Platform Vertalen & Vertaalwetenschap, 1998, 203 p., ISBN 90-804392-1-5

Het gebeurt maar hoogst zelden dat er een publicatie verschijnt die haar eigen recensie (of tenminste een aanzet daartoe) al in zich draagt. Welnu, De kracht van vertaling is zo’n zeldzaam geval. Aan het einde van het Tweede James S Holmes Symposium, dat in oktober 1997 in Utrecht plaatsvond, gaf Dirk Delabastita namelijk een lucide en synthetiserend slotcommentaar bij de diverse lezingen van het colloquium. Zijn op- en aanmerkingen zijn ook opgenomen in deze bundel, die precies de bijdragen aan voornoemd symposium omvat. Delabastita heeft in Utrecht een ‘polyfonie’ gehoord, sterk uiteenlopende opvattingen en visies die uiting gaven aan ‘een multiperspectivisch begrip van vertalen’, maar waarschuwt in één adem voor het gevaar van een ‘kakofonie’ (196). Nu is de vertaalstudie als een bij uitstek inter- en ook multidisciplinaire wetenschap altijd prat gegaan op die veelheid aan invalshoeken, tegelijkertijd blijft het inderdaad ook een beetje haar achilleshiel. Zo kan de lezer bijvoorbeeld vaststellen dat niet alle auteurs in deze bundel het eens zijn over de inhoud van het alleressentieelste begrip van de vertaalwetenschap, de ‘vertaling’ namelijk. In de meeste bijdragen wordt de vertaling in onze moderne communicatiewereld erg ruim gedefinieerd. Het is niet enkel de ‘tekst-naar-tekst-vertaling’ (167), maar ook vormen van ‘redactie, copywriting, condensatie of samenvatting’ (178) behoren tot het vertaalwerk, het is een mengvorm van ‘vertalen én schrijven’ (125). Anderzijds wordt soms ook nog een erg nauwe definitie van vertaling gehanteerd. Zo stelt Helene Reid boudweg ‘dat een ondertiteling geen vertaling is’ (170). Afhankelijk van die visie op vertaling krijg je ook grote verschillen in de mate waarin de vertaalactiviteit taaien/ of cultuurvormend kan werken (het centrale thema tijdens het symposium).

Een ander interessant spanningsveld dat als een rode draad door het hele boek loopt, is dat tussen het vooral doeltaalgerichte pragmatisch-functionalistische denken en het verzet tegen die puur instrumentele (en soms vereenvoudigende) manier van werken. In elk van de vier secties van de publicatie (juridisch vertalen, literair vertalen, vertaaldidactiek, vertaling en massamedia) komt die spanning aan de oppervlakte.

Bij het literair vertalen, dat is genoegzaam bekend, is de institutionele druk van uitgevers bijzonder groot om marktgericht en bijgevolg voor ‘de grootste gemene deler’ (83) te werken. Nelleke de Jong-van den Berg wijst erop dat vooral de reputatie, zowel van de uitgever als van de vertaler, er soms voor kan zorgen dat de puur commerciële aanpak een wat artistieker tintje krijgt.

De relatie tussen vertaling en massamedia gaat nog een stap verder, omdat vertaling daar vaak beschouwd wordt als één van de vele ‘vormen van taal- en cultuurgrensoverschrijdende communicatie’ (145). In zijn bijdrage over demondiale overname en aanpassing van formats in de televisiewereld licht Stef Slembrouck toe, hoe de globaliserende tendens steeds wordt aangevuld met de behoefte aan lokalisering, dat wil zeggen een culturele ‘vertaling’ en invulling van een eenvoudig en wereldwijd bruikbaar basissjabloon. In dergelijke gevallen is de grens tussen origineel en vertaling, tussen bron en doel helemaal vervaagd. José Lambert vestigt er de aandacht op, dat met name de academische wereld het vaak erg moeilijk heeft met het denken in deze nieuwe, door de communicatiemaatschappij gedicteerde categorieën.

Juist die academische wereld worstelt ook nog altijd met de vertaaldidactiek, ook al is de fase van de eenzijdige taaloriëntering in de vertalersopleidingen intussen wellicht definitief verleden tijd. Er bestaan ook specifieke vertaalcompetenties. Daarom houdt Raymond van den Broeck een hartstochtelijk pleidooi voor het waarderen van de factor individuele creativiteit in de tekst(re)compositie. Ook al is dat niet altijd eenvoudig voor vertaaldocenten, die ‘allemaal enigszins tot dogmatisme geneigd’ (98) zijn, hun eigen vertaalpoëtica’s soms te dwangmatig hanteren en ze, ter wille van de didactiek, in regeltjes en theorietjes willen weergeven. In de jaren tachtig en negentig is er hoe dan ook veel nuttig werk geleverd in deze subdiscipline van de vertaalwetenschap, en dat hebben we voor een groot deel te danken aan de Duitse Skoposgroep. Het evaluatiemodel van Jacqueline Hulst, dat juist die vertaalcompetentie wil kunnen beoordelen, is gebaseerd op de bevindingen van deze ‘sterk didactisch georiënteerde’ (133), functionalistische stroming. Maar hoezeer de Skoposgroep ook heeft bijgedragen aan de nieuwe oriëntering in het vertaalonderwijs, toch wordt ook in deze sectie tegelijkertijd gewezen op de eendimensionaliteit van het functionele denken. Terwijl Hulst haar bijdrage nog de titel ‘Het product centraal’ meegeeft, waarschuwt Ton Naaijkens ervoor, dat in dit economisch en pragmatisch gedetermineerd discours traditionele vertalerswaarden als ‘bezinning, geduld en traagheid’ (115) verloren dreigen te gaan. Ook al wil de markt gestroomlijnde en snel gefabriceerde producten, de opleiding is er volgens hem net om de fase vóór de stroomlijning, de fase van ‘de haken en ogen’ (118) te leren aanvoelen. Naaijkens’ aanbeveling aan de vertaaldocenten roeit dan ook tegen de stroom op: ‘laat het product minder tellen dan u gewoon bent te doen, de markt zal dat nog genoeg doen’ (118).

De drie al aangehaalde secties zijn de laatste tijd ook in het internationale vertaalwetenschappelijke circuit (publicaties en colloquia) prominent aanwezig. Dat geldt niet voor de sectie juridisch vertalen, op het eerste gezicht een wat onwennige en vreemde eend in de bijt. Maar ook het domein van het recht blijkt bijzonder vruchtbaar voor vertaalbeschouwing, niet in het minst omdat de Nederlandse juridische taal (zowel in Noord als in Zuid, zoals Hugo Brouckaert in zijn bijdrage aantoont) in grote mate het gevolg is van vertaling. Eén van de hoogtepunten in de bundel is trouwens het artikel van Henri Bloemen, die op een fijnzinnige manier de ‘uitsluitings- en beheersingsideologie’ (54) van het juridisch taalgebruik ontmaskert. De juridische tekst wordt tegenwoordig als een aparte tekstsoort en specialisatie in het vertalerswezen beschouwd, omdat de rechtsterminologie zo sterk gecodificeerd en gefraseologiseerd is. Bloemen toont aan, dat het rechtswezen er ook alle belang bij heeft om de taal tot een louter descriptief instrument voor de eigen relevant geachte werkelijkheid te degraderen. Op die manier plooit het recht zich volledig op zichzelf terug, sluit het een polyfoon juridisch discours uit en wordt het een voor het ‘andere’ ondoordringbare vesting. De auteur beschouwt het als de edele en cultuurvormende taak van de juridisch vertaler om deze ‘taalvergetelheid van het recht en zijn technici’ (52) te corrigeren door verschillen in rechtssystemen en -tradities ook onder woorden te brengen. Naar te vrezen valt, zal deze lichtjes anarchistische bijdrage niet in staat zijn om de juridische wereld meteen tot een kritische taalreflectie aan te zetten, maar ze wijst wel op veel onderbenutte krachten die in het fenomeen vertaling schuilgaan. Net zoals vertaling, de titel van deze bundel getrouw, een verrijking van taal en cultuur kan zijn, zo is ook deze publicatie van een niveau dat zeker niet onderdoet voor wat de laatste jaren overvloedig (vooral in het Duits en het Engels) aan vertaalwetenschappelijke werken verschijnt. Misschien verdient De kracht van vertaling wel de ultieme waardering: een vertaling...