Ovidius van gedaante verwisseld    5-18

Marietje d'Hane-Scheltema's Metamorphosen

Patrick De Rynck

Abstract: Uitgebreide studie van de kenner van klassieke vertalingen Patrick De Rynck naar het vertaaloeuvre van Marietje d'Hane Scheltema, met speciale aandacht voor haar vertaling van Ovidius' Metamorphosen, haar vertaalopvattingen en recensies over de vertaling.

 

Ze bestaan nog, de goeie ouwerwetse vertaalcritici, de vliegenvangers in de vertalerstuin. Voor hen zijn mijn eerste onderzoeksresultaten: op p. 16 van dit boek staat de drukfout ‘belancerend’; op p. 100 heeft vers 276 een lettergreep te veel en op p. 25 vers 303 een te weinig; op p. 255 is ‘Paphos’ op twee manieren gespeld; op p. 20 staat ‘nauwelijks’, op p. 49 ‘nauwlijks’ maar deze syncopes moeten zoals overal elders grafisch ‘nauw’lijks’ worden; op p. 79 is in vers 322 docti onvertaald gebleven.

Zo. Meteen weet u dat ik (iets van) de vertaling en zeker één Latijns vers heb gelezen. Om iets meer en anders te melden neem ik een aanloop: wie is vertaalster Marietje d’Hane-Scheltema (=d’H)? Wie zijn voor de Metamorphosen (=M.) haar Nederlandse voorgangers? Wat schrijft ze over haar vertaalwerk? Als we dat weten, waag ik mij aan deze vertaling van Ovidius’ epos, een verhaalketen van wriemelende mythologische lichamen die verstenen, verbomen, verplanten, verbloemen, vervliegen, verkikkeren, verscheurd worden of gewoon maar vergoddelijken. Wat zeggen de recensies, wat kan ik daaraan toevoegen? De welwillende lezer zal mij het gebruik van de termen ‘adequaat’ en ‘acceptabel of aanvaardbaar’ in Touryaanse zin1 niet euvel duiden.

A. Marietje d’Hane-Scheltema: een vertaalbibliografie met betekenis
De Oudheid in het Nederlands2 verklapt op p. 412 het geboortejaar van de vertaalster en meldt op p. 368 dat haar eerste vertaling in 1959 het licht zag: een boekje met De Syrakusaanse vrouwen (ca. 150 vv.) van Theocritus. Per decennium verscheen sindsdien één vertaling-in-boekvorm: Anthologia Palatina. De spiegel van Laïs (1965), ca. 120 Griekse epigrammen; de komedies De Kikkers en De Wolken van Aristophanes (1971); in 1984 Juvenalis’ integrale Satiren waarvan in 1981 al de derde en de zesde verschenen en die in 1986 bekroond werden met de Nijhoff Prijs. Ook de lange lijst van kortere stukjes is niet zonder betekenis.3

D’H vertaalt alleen uit het Oudgrieks en (vooral) het Latijn, en haar oog valt vooral op de ‘lichtere’ genres (epigram, komedie, satire, [elegische] liefdespoëzie). Recent verschenen tragische en epische stukjes. Vormen de M. een brug? Het eerste stukje voorpublicatie dateert van 1986.4 Zeker zeven jaar heeft d’H aan de M. gewerkt, niet opgejaagd door dodelijke deadlines. Ca. 2500 dagen voor ca. 12000 verzen, dat is nog geen vijf verzen per dag, een antiek gemiddelde.

De intussen 35-jaar jonge vertaalcarrière van d’H startte in het jaar nadat Nederlandse classici-met-naam een vijfkoppig en eenstemmig ‘Neen!’ hadden geroepen op de vraag ‘Is de Griekse litteratuur vertaalbaar?’5 Een generatie later kijkt de vertaalster terug naar dit recente verleden: ‘Een à twee generaties geleden werd daar (sc. in het gymnasium) te vaak geroepen, dat de klassieke schrijvers alleen via het origineel te benaderen zijn. Wie dat zei of zegt, bedoelt het goed, maar het is een gevaarlijke gedachte, blind voor het bewaren van cultuurgoed...’6 De Griekse en Latijnse literaturen, ‘zonder wie de europese literatuur er heel anders zou hebben uitgezien’, moeten via vertalingen aanwezig blijven en zich integreren in het Nederlandse boekenaanbod, ook op schoolse leeslijsten en in de lessen Latijn en Grieks. Aan dit ideaal werkte ze een vertalerscarrière lang mee. De vertaal- en uitgeefdrukte van deze jaren, na een stille tijd,7 moet haar gelukkig stemmen. De M. zullen in elk geval een hoogtepunt blijven: een antiek werk met meer iconografische, muzikale, literaire en mythologische echo’s in de Nederlanden is er niet. De vertaalster heeft het Tijdschrift voor antieke cultuur van haar debuutjaren ingeruild voor de boekentoptien.

B. De Metamorphosen in het Nederlands
Op p. 406 staat een lijstje van bestaande vertalingen. Dit is niet de meest accurate pagina van het boek: de eerste vertaling is inderdaad van Florianus, maar ze dateert van 1552. De vermelde druk uit 1637 is de twaalfde en voorlaatste, volgens Geerebaert.8 De anonieme vertaling uit 1643 (vijf drukken tot 1662) wordt niet vermeld; Abraham Valentyns werk uit 1697 is de tweede druk van een vertaling die in 1678 verscheen; de vertaling van Isaac Verburg uit 1732, ‘met een groot getal keurlyke prentverbeeldingen’, wordt niet vermeld.


Stadhuis Nijmegen, Gobelin in de Burgerzaal, De reeks van Metamorfosen van Ovidius. Meleager en het Calydonische zwijn.

De uitgeversflaptekst moffelt drie eeuwen M.-vertalingen weg, om in een handige verkooptruc d’H als poëtische opvolgster van Vondel op te voeren. Ach, flapteksten zijn er om na aanschaf van het aangeprezen boekwerk te vergeten. Toch is dit symptomatisch: op een paar Vondels (en de Tacitus van Hooft) na, lijken er in het Nederlands geen ‘klassieke’ klassieke vertalingen te zijn. De houdbaarheidsperiode van een Nederlandse vertaling is beperkt. Het is in onze buurtalen duidelijk anders gesteld. In dit verband ben ik sceptisch benieuwd naar de pogingen tot rehabilitatie van Bilderdijk door de recensenten Verheul en Gerbrandy (zie hieronder punt D)... Van veel aandacht voor veranderde vertaalopvattingen getuigen ze alvast niet.

De laatste integrale vertalingen zijn van W.G. van der Weerd (1904; in proza) en H.J. Scheuer (1923; in hexameters), twee van de vele fossielen die de Nederlandse vertaaltraditie van de ouden met zich meesleept. Ovidius was in de rest van deze eeuw nooit afwezig in vertalend Nederland, maar de huidige drukte is ongekend.9 D’H werd als het ware naar hem gedreven: ik denk daarbij aan haar volgehouden keuze voor ‘lichtvoetige’ auteurs, en vooral aan de door haarzelf gesignaleerde onrechtvaardigheid die erin bestaat dat dít werk met díe echo’s niet meer leesbaar aanwezig was op de Nederlandse boekenplanken. Homerus, Lucretius en Vergilius hadden een beter twintigste-eeuws lot.

C. De initiële keuzes van de vertaalster
– ‘Er zijn twee dingen die mij bij het vertalen heel duidelijk niet voor ogen hebben gestaan: modernisering van de inhoud en een vrije vertaling. Wel zijn nu en dan namen van voor ons onbekende personen of dingen weggelaten of vervangen door verklarende omschrijvingen. Over wat mij wel voor ogen heeft gestaan, voel ik geen behoefte nader uit te weiden of een verantwoording te geven.’
Deze wat kortaffe opmerking is, op het vermelden van de keuze voor de versvorm na, de enige passage over vertaalkeuzes in de gelauwerde Juvenalisvertaling (p. 207–208). In een mildere vorm luidt het op p. 408 in de M.: ‘Voorop heeft steeds het doel gestaan een tekst te schrijven die vooral mondeling goed is uit te spreken, niet terugschrikt voor rhetoriek en die – vergeef het cliché – zo getrouw mogelijk, dus geen bewerking, wil zijn. De enige modernisering ligt in het moderne Nederlands zelf.’ Gelukkig kreeg de vertaalster in 1986 de Nijhoff Prijs en moest ze dus een dankwoord schrijven. Hier gaat ze dieper in op haar keuzes. En intussen schreef ze nog enkele beschouwende bladzijden over het vertalen van Griekse en Latijnse auteurs.10 Wie vertalingen van de klassieken bestudeert, bevond zich altijd al in een luxueuze positie als het erom gaat metateksten in het onderzoek te betrekken...
Maar wat is nu een ‘vrije vertaling’ volgens d’H, datgene dus wat zij niet wil afleveren? ‘Mijn vertaling is een echte vertaling, geen bewerking: ik heb er niets bij verzonnen, geen gedachten weggelaten, niet ‘moderne’ poëzie ervan gemaakt...’ ‘Ik wil wel proberen er een literaire vertaling, m.a.w. een Nederlands gedicht, van te maken.’11 ‘En dat nu geldt eigenlijk gedurende de eerste drie eeuwen van de boekdrukkunst voor alle eposvertalingen: zij doen, naar ons modern gevoel, geen recht aan de oorspronkelijke vorm of inhoud, laat staan aan de hexameter, en pretenderen dat ook niet.’ In de zin daarvoor had ze het over Vondels vertaalwerk in alexandrijnen, ‘een indrukwekkende prestatie, heel Vondeliaans met een schat aan mooie formuleringen, maar evenzeer lijdend aan rijmdwang, stoplappen en weglatingen’.12
Recht doen aan de (vers)vorm; de inhoud c.q. gedachtegang ‘behouden’; elk Latijns woord zijn aandeel geven in het Nederlands; het weergeven van de ‘stijl’ en de ‘sfeer’ van de brontekst; een antiek auteur wel (vormvaste?) Nederlandse poëzie maar geen moderne poëzie laten schrijven; een vertaling brengen die kan worden voorgedragen: heb ik hiermee adequaat het adequate vertaal-gedachtegoed van d’H aangegeven? Voor de contrastwerking laat ik een ‘aanvaardbare’ vertalersstem uit de huidige new wave aan het woord, ook actief in de lichtere genres: ‘Telkens weer moeten we ons bij het vertalen afvragen hoe een hedendaags auteur met een vergelijkbare stijl een bepaalde betekenis nu zou formuleren.’13 En in zíjn vertaalde selectie Griekse epigrammen lees ik: ‘Daarbij (sc. bij het pogen de illusie van een origineel te scheppen in een vertaling) heb ik mij grote vrijheden veroorloofd: de metriek overboord gegooid, allusies getransponeerd, overtollige bombast “vergeten”, antieke namen gemoderniseerd, soms zelfs met opzet een tekst onnauwkeurig weergegeven.’14

– ‘Voor mij [gaat] in een literaire vertaling de volmaakte taal boven alle andere aspecten uit.’15
Bij die andere aspecten horen o.m. woordkeus, woordvolgorde, klankwerking, zinsbouw, metriek, alle van het origineel uiteraard... Iets verder heeft d’H het over het gebruik van het (binnen)rijm in de Juvenalisvertaling, ‘een aesthetische noodoplossing’, een compensatie voor wat ‘onnavolgbaar’ was.
Mag ik hierin de reactie zien van de vertaalster tegen klassieke vertalingen vol latinismen en graecismen, die in hun verregaande streven naar adequaatheid het Nederlands geweld aandoen en dwingen in de gietvorm van het antieke idioom?

– Recht doen aan de vorm en tegelijk volmaakt Nederlands schrijven.
Waarin resulteren deze uitgangspunten als een van de belangrijkste keuzes moet worden gemaakt, die van de versvorm: ‘Hoewel ik van te voren heb afgezien van het imiteren van het klassieke metrum (sc. Catullus’ hendecasyllabe), omdat iedere taal nu eenmaal haar eigen cadensen heeft, zou het toch meegenomen zijn, als ik ook op dat punt niet te ver afwijk.’16 Wie het metrum van een brontekst niet ‘nabootst’, moet op zoek naar een nieuw werktuig: ‘Het is... al eeuwenlang een vaste gewoonte om Latijnse hexameter-poëzie in jambische verzen te vertalen...’17 Dit is te enthousiast jambisch: prozavertalingen als de Aeneis van Schwartz worden verzwegen, en ook de niet weinige hexametervertalingen zijn plots spoorloos.18
‘Uit onvrede’ met vijf- en zesvoeters koos d’H voor de jambische zevenvoeter. Uit alles blijkt dat deze keuze er een is geweest voor adequaatheid: de keuze voor een versvorm überhaupt; het argument van ‘het beeld van de breedstromende verzen’ en de lengte; het voordeel dat op deze manier het vertelkarakter en de inhoud met alle details ‘helemaal’ in het vers konden worden gebracht; het schrijven van hetzelfde aantal verzen als Ovidius. Om dat alles te bereiken heeft de vertaalster een versvorm aangewend die in het Nederlands nog nagenoeg (?) niet ‘bestond’: een ‘aanvaarde’, traditionele vorm was niet te vinden. Dat bleek aanvankelijk ‘een griezelig gevoel’, maar ‘tot op het laatste vers heb ik niet getwijfeld aan de juistheid van deze metrische keus’ (p. 407–408).
Ik ben benieuwd naar het eventueel vernieuwende karakter van de vertaling op vormvlak, naar de toekomst dus van deze rijmloze zevenvoeter zonder verleden in het Nederlands.19 Ooit waren vertalingen van de klassieken in elk geval revolutionair vormvernieuwend voor de moderne poëzie: de Engelse blanke verzen zijn voor het eerst gebruikt door Surrey, in zijn vertaling van Vergilius’ Aeneis (1557).

– Noties van acceptabiliteit
Rijm moest in Juvenalis’ Satiren als on-Latijns middel compenseren wat niet kon worden weergegeven; retoriek werd opgeofferd; jamben vervangen dactylen en spondeeën; uit de tweede zin van mijn stukje C blijkt dat ook Latijnse namen werden ‘behandeld’; in het geval van de M. vergt het gebruik van de zevenvoeter ‘van de lezer, zeker in zulke epische hoeveelheden, meer concentratie... dan bij zes- of vijfvoetige verzen het geval is’20: de keuze voor adequaatheid wordt duidelijk aangevuld door zwemen van aanvaardbaarheid, aanpassingen aan de nieuwe Nederlandse context, afstand nemen van de brontekst. D’H zoekt een subtiel evenwicht, en haar behoedzaamheid veroorzaakt nu en dan twijfels, bij haar en bij haar beoordelaars.

D. De vertaling van de Metamorphosen: recensies21
Is de zevenvoeter ‘van een zeer grote volheid’ (Fens), ‘een voortreffelijke keus’ (Oranje), ‘een bevredigende oplossing’ (Warren), of mist het vers ‘niet alleen vaak ritmische vastheid, maar ook een hoorbare markering van de versregel’ (Verheul), waardoor het geheel wordt tot ‘metrisch, op veel momenten ook dichterlijk proza’ (Verheul), of zelfs ‘een regelrechte straf voor het poëzie-gevoelige oor’ is (Gerbrandy)? De versvorm dus, weer maar eens, als belangrijk aandachts- en twistpunt in de kritieken.

En het Nederlands, de volmaakte taal van d’H? ‘Een soepelheid van taal die de schijnbare moeiteloosheid van Ovidius’ Latijn evenaart’ (Oranje), ‘de vertaling... is erin geslaagd veel van het raffinement van het Latijn in het Nederlands weer te geven’ (Gerbrandy), ‘authentiek twintigste-eeuws Nederlands, zo zuiver als je zelden tegenkomt’ (Verheul).

Maar: ‘de woordkeus is niet altijd even elegant’ (Warren), en: ‘In haar woordkeus neigt ze iets te veel naar het populaire en alledaagse’ (Gerbrandy), en: ‘Ovidius’ esprit komt dan (sc. bij dialogen en actie-schetsen) over als niet meer dan een beschaafd grappig-doen’ (door het woordgebruik) (Verheul).

Er wordt verder gewezen op de vele ‘vondsten’ (Fens, Warren, Verheul), op de helpende handen die de lezer worden toegestoken, wat soms leidt tot een zekere vervlakking (Warren), en op het consciëntieuze van de vertaling (Verheul).

Waar, in welke steeg vind ik de oppercriticus, zou je bijna smeken, die plussend en minnend het laatste oordeel uit kan spreken? De enige echte Jupiter, slingerend met de bliksem van zijn rode verbeterschicht? Hij die onze twijfels zal doen metamorfoseren, ja vergoddelijken en oplichten tot Ware Zekerheden? 

E. De vertaling!
Niet in deze bladzijden. Ik ga terug naar thema’s die in de recensies aan bod komen (versvorm, woordkeus, vondsten, tegemoetkomingen aan de lezer).

*de versvorm
De keuze voor de jambische zevenvoeter was er een voor adequaatheid, stelde ik hierboven. Maar de voet zelf, de jambe, is on-episch Latijns, is ‘Nederlands’. En ik heb het gevoel dat de vertaalster (ook elders al) de stelling huldigt: hoe langer het vers, hoe vertellender het is. Nóg een gedachte die met Nederlandse poëtica te maken heeft.

Is de zevenvoeter een vers? Uiteraard, ook voor de analfabeet die alleen maar kijkt naar de vertaling. Maar hoe is het vers voor de lezer of luisteraar afgeperkt, begrensd? A.P. Braakhuis22 somt de middelen op waarmee dat gebeurt: eindrijm, diepe syntactische grenzen aan het einde, strikte metrische regels voor het verseinde (zoals bijvoorbeeld in de antieke hexameter), een onderbreken van de metrische voortgang (door een onbetoond surplus op het verseinde, of antimetrie aan het begin van het volgende vers).

Eindrijm vervult in deze vertaling maar uiterst zelden deze functie.23 De verzen tellen in een onregelmatige afwisseling 14 of 15 lettergrepen, en er zijn er van beide ongeveer evenveel. Antimetrie, het ritmische vlees rond het jambische skelet,24 komt aan het begin van het vers frequent voor (in 1/4 van de verzen volgens mijn steekproef), elders veel minder vaak: er is dus wel degelijk een jambische periodiciteit van dalingen en heffingen.25 Conclusie: de onregelmatige afwisseling en de antimetrie onderbreken samen in een groot aantal gevallen de metrische voortgang en bakenen dus het vers af. Dat is veel minder het geval met het, op het eindrijm na, sterkste middel ter afgrenzing: diepe syntactische grenzen.26 Ik telde er 127 op het verseinde, 134 ergens in het vers zelf. Omgekeerd gesteld: d’H maakt een intens gebruik van sterke enjambementen, en schrikt niet terug voor talrijke zware pauzes in het vers. Verklaart dit waarom het vers voor sommigen te flou wordt, uitdeint tot proza?

Een ongewoon en ongewoon lang vers zonder traditie, waarin de woordenstroom lang niet altijd ingedijkt is: dit alles zal ervaren lezers van Nederlandse vormvaste poëzie wel eens lastig vallen, in ademnood doen geraken. En terwijl ik dit schrijf, word ik het slachtoffer van hubris: zou het dan écht niet kunnen in zesvoeters? Tiresias spreekt tot Pentheus: 

Als u hem niet met tempeldiensten wilt vereren
zult u, verscheurd in duizend stukken, heel dit bos
met bloed besmeuren, én uw moeder én haar zusters!
Zo zal het gaan, want nooit zult u die godheid eren,
nee, eerder klaagt u dat mijn blindheid té goed zag.’
Maar bij die laatste zin jaagt Pentheus hem al weg.
De waarheid volgt, het zienerswoord krijgt zijn vervulling:
Bacchus is in het land, dat schalt van feestgeroep;
men loopt te hoop, vrouwen en mannen, jong en oud,
van hoog tot laag wil men die nieuwe godsdienst zien.27 

Dit is niet eerlijk: in veel verzen zal het afknijpen van lettergrepen met de opties van de vertaalster ondoenbaar zijn.

Eindrijm wordt zelden toegepast, schreef ik, maar net als in haar Juvenalisvertaling belet dit niet dat het ongebonden en ongedwongen gebruik van het rijm in al zijn vormen ook hier weer een van dé handtekeningen is in het vertaalwerk van d’H. Volrijmen, allitteraties en assonanties, ze defileren op alle plaatsen in het vers. Met deze klankeffecten wilde d’H in haar Juvenalisvertaling onder meer effecten van de Latijnse woordplaatsing compenseren. Ze hanteert in de M. het rijm minder exuberant, maar het blijft opvallen:

– [terwijl de krijgsgodin Bellona de paleispenaten]
met stromen bloed bezoedelt en steeds stookt tot nieuwe strijd. (5, 156)
– als dauw/ verdwijnend in de lauwe ochtendzon (3, 488–489)
– terwijl hij nog steeds in dat water staarde (3, 499)
– tot de dood hen sloot (verseinde van 3, 503)
– Ik ben verliefd, ik zie mijn lief, maar wat mijn liefde ziet
bereik ik niet.28 (3, 446–447)

*woordkeuze
‘Spot, ironie, humor, tederheid, satire, woede – je wil ze toch herkennen als oogflitsen of stemseinen van de dichter zelf. Maar als je dan je eigen reacties niet vertrouwt en controle zoekt bij kritische commentaren, studies en andere vertalingen, nemen de onzekerheden eerder toe dan af. Is Narcissus werkelijk zo ziek, ijdel, larmoyant, hoogmoedig, zielig, wereldvreemd, te mooi om echt te zijn, of alleen maar een waarschuwend voorbeeld, iemand die – zoals de dichter hem inleidt – slechts gelukkig is zolang hij zichzelf niet kent? Dat laatste is een verwijzing naar het bekende adagium “Ken u zelf”, maar toont Ovidius daar nu filosofisch respect voor of speelt hij ermee? Bespot hij het? De toon van het verhaal kan ervan afhangen, de vertaling van menig woord krijgt net een andere nuance.’29

Een sprekende passage. Ik lees erin dat 1) wat in Latijnse woorden los van de woordenboekbetekenis meeklinkt (connoteert), in veel gevallen niet eensgezind interpreterend wordt afgebakend, 2) dat de vertaalster zich voortdurend heeft afgevraagd (en er anderen voor bevraagd) wat nu de ‘toon’ van een verhaal was, wat het passende ‘stijlregister’ kon zijn.

D’H heeft Ovidius’ (retorisch geschoolde) spel met stijlen willen meespelen, en dat is meer dan van veel klassieke vertalers kan worden gezegd: die hielden de hele zitting hun hoge hoed op. Ovidius gebruikt prozaïsche woorden in dit gedicht van het hoogste genre, hij geeft oude woorden nieuwe betekenissen, wendt komedietaal en een enkele keer een vulgarisme aan, alludeert, parodieert, varieert... Tot zover de eensgezindheid: maar hoe beeld je nu zoiets af, 2000 jaar na datum, in die andere taal en literatuur?

Is Ovidius’ esprit verworden tot beschaafd grappig doen (Verheul)? Is de woordkeus soms té familiair (Gerbrandy), ‘subliterair’ (Verheul)? ‘Familiair, subliterair’: wat mag dat allemaal betekenen? Hebben deze woorden meer waarde dan die van een eenmansgevoel van recensenten? In de gelauwerde Juvenalisvertaling kwam een punt van kritiek vaak terug: de vertaalster zou Juvenalis’ hardheid hebben omzwachteld, zeker in sexualibus.30 Van schuttingtaal tot theekransje als het ware. Is het dat wat nu in een volstrekt andere omgeving volgens sommigen een vervolg krijgt bij Ovidius: het polijsten, overbeschaven van esprit, van klare taal? Of gebeurt hier net het omgekeerde: wordt er gefamiliariseerd?

Ik hoed mij voor absolute uitspraken: mag Ovidius het bij d’H hebben over een ‘slet’, een ‘hoerejong’, mag ze Myrrha met Cinyras ‘de sponde (laten) delen’ (11, 338), heeft het metrische keurslijfje toch niet een enkele keer een te bepalende rol gespeeld in de woordkeuze? In elk geval: hier is het Nederlands ten volle geëxploiteerd; in de vertaling switchen registers speels van hoog tot laag. Ovidius zette alle kranen van zijn taal open, en d’H zwemt mee in de woordenstroom.

* ‘vondsten’
Het intrigerende woord ‘vondsten’ dook al overvloedig op in de reacties op de Juvenalisvertaling. Wat wordt ermee bedoeld? Het gaat in elk geval om iets dat zich op kleine schaal afspeelt. Ik denk dat de brede, Van Gorpiaanse definitie van ‘woordspel’ het best het woord ‘vondst’ concretiseert: ‘het samenbrengen van twee (of meer) woorden (of woordgroepen) die overeenkomst van vorm, maar verschil in betekenis vertonen’31: Daedalus en Icarus vliegen en reizen, dus maken ze een ‘vliegreis’ (8, 223: Lat. volatus), maar dat woord roept voor ons ook het weinig-antieke metalen instrument ‘vliegtuig’ wakker.

Woordspel heeft een subversief en speels karakter, het is een ‘levend bewijs van de almacht van taal en van de relativiteit van elke zgn. ultieme waarheid’.32 Dit zou een citaat uit een inleiding op de M. kunnen zijn! De anachronismen waarmee het woordspel bij d’H nu en dan gepaard gaat, metamorfoseren het Latijn van Ovidius tot metamorfoses in de tweede graad: er komt een moderne dubbelzinnigheid en betekenisverglijding bij. Phoebe wordt ‘Zuster Maan’ (1, 11), de electae nymphae worden ‘jury-nimfen’ (5, 316), een van de 36 honden uit de catalogus van 3, 210–224 heet nu ‘Deerhunter’ (Lat.: ‘Nebrophonos’ = doder van jonge herten); in 1, 281 zetten de rivieren ‘hun kraan wijd open’ (Lat.: fontibus ora relaxant) en in 13, 939 verdwijnt ‘de hele troep (vissen)/weer in zijn eigen nat’ (Lat.: in undas suas).

Veel van de woordspelletjes-vondsten gaan niet gepaard met anachronismen. D’H speelt met klanken en etymologieën, exploiteert de polysemie van woorden, op de manier van Ovidius: Narcissus ‘breekt de waterspiegel met zijn tranen’ (Lat.: lacrimis turbavit aquas; 3, 475); tijdens de zondvloed overdekt ‘een niet te stuiten zeemacht’ de heuvels (Lat.: immensa licentia ponti; 1, 309); ‘zo blind kan inzicht zijn’ is in 6, 438 de vertaling van ‘usque adeo latet utilitas’; Pygmalion ziet vrouwen ‘in zonde/ verkeren’ (Lat.: aevum per crimen agentes, 10, 243).33 

*helpende handen naar de lezer
Een uitgebreid onderzoek naar de ‘behandeling’ van eigennamen in de Juvenalisvertaling van d’H toonde aan dat iets minder dan de helft opgelost, vervangen of aangevuld werd door een omschrijving of een andere naam, of gewoon werd weggelaten.34 Cijfers heb ik niet, wel de indruk dat deze keuze in de M. gehandhaafd wordt: patronymica en antonomasieën –niet zelden metrische pasmunt in het Latijn– worden vervangen door de courante eigennaam van het bedoelde personage.35 ‘Dryades’ zijn waternimfen, en ‘Liber, Lyaeus...’ wordt bijna altijd ‘Bacchus’ of ‘Dionysus’. De door d’H bewonderde Ida Gerhardt deed dit in Vergilius’ Georgica niet, en dat verhoogt het soortelijk gewicht van de vertaling én de leesdrempel.

Maar er is meer: in de loop van veel verhalen worden anaforische voornaamwoorden of andere verwijzingen om- en overgezet in de eigennaam, of wordt de eigennaam van de hoofdrolspelers opnieuw ingelast (3, 413: puer wordt ‘Narcissus’; 14, 387: iuvenem wordt ‘Picus’): 

Rex venit et iuveni Silenum reddit alumno... Ille... (11, 99 en 102)
(De koning) bracht Silenus aan diens jonge pleegzoon, Bacchus, terug... Midas...

Aan het begin van een nieuw (in de vertaling) zelfstandig fragment gebeurt meer dan eens iets gelijkaardigs: namen worden toegevoegd, geografische verwijzingen geconcretiseerd (10, 1; inde wordt ‘Van Kreta’):

Interea fratrisque sui fratremque secutis...prodigiis... (11, 410–411)
Intussen wekt Daedalions betovering en wat/ daarna gebeurd was...

Metonymieën vallen weg (3, 437: cura Cereris wordt ‘trek in voedsel; 3, 339: per Aonias urbes wordt ‘in heel Boeotië’), functies van goden worden in de tekst geëxpliciteerd (10, 2: Hymenaeus wordt ‘Hymenaeus, huwelijksgod’), toesprekingen van personages door de persona van de dichter blijven niet bewaard, wat verzen depathetiseert.36 Kortom: hier worden ingrepen doorgevoerd, ontvettingen uitgeprobeerd, ten gunste van de ‘oningewijde’.37 De ingewijden vinden dit al eens ‘vervlakkingen’ (Warren).

*een andere lectuur?
Er is echter meer aan de hand. Het viel mij in deze vertaling bijzonder op hoe de ‘inhoud’ van de vele stukjes waarin de tekst is onderverdeeld, vooraf door korte parafrases wordt aangegeven. Ze deden mij aan Vondels ‘inhouden’ voor elk boek denken: ‘Medea ontmoet Jason buiten het paleis en reikt hem haar toverkruiden op voorwaarde dat hij haar als zijn vrouw naar Griekenland meeneemt.’ (p. 165); ‘Narcissus wordt op zichzelf verliefd en sterft.’ (p. 81)

Het notenapparaat is uitgebreid, verzorgd38 en rechtstreeks op de M. betrokken (het verwijst bijvoorbeeld precies naar elk optreden van ‘het item’ in de M.). Samen met de parafrases én met de helpende handen waar ik het over had, lijkt dit mij suggesties te geven voor een andere dan lineaire lectuur: de M. als blader- en opzoekboek, als episodenboek, als verhalenbundel. Wie van Orpheus en Eurydice wil lezen, kan via het notenapparaat onmiddellijk naar het begin van boek tien, daar krijgt hij een ‘korte inhoud’ en zeggen de eerste verzen hem in het Nederlands dat Hymenaeus van Kreta komt, huwelijksgod is en naar Thracië vliegt. In het Latijn staat dat Hymenaeus ‘inde’ (=vandaar) naar de kusten van de Cicones vliegt; je moet lezend uit boek negen komen om te weten dat Hymenaeus van Kreta komt.

Elke lezer wordt bijzonder efficiënt de weg gewezen en ingeleid. Maar de korte inhouden maken van alle verhalen natuurlijk wel echt-klassieke verhalen en dramaatjes. Ik bedoel: ze krijgen plotjes waarvan je, voor je gaat kijken of lezen, de ontknoping kent. Alleen de manier waarop die tot stand komt, de schriftuur, kan nog boeien. Ook dat is ‘echt antiek’.

*voorlezen
D’H wenst een grotere rol voor de mondelinge omgang met literatuur;39 ze verwijst daarvoor naar het antieke voorbeeld. Ook deze M. moeten ‘mondeling goed (zijn) uit te spreken’ (p. 408). Het is bekend dat Jules Croiset haar Juvenalis inderdaad op de planken bracht. En Ovidius?

Ik bevind mij om dit te beoordelen in het goede gezelschap van mezelf: voor de Vlaamse radio bracht ik uit deze vertaling al 7 verhalen ten gehore van de onzichtbaar luisterende massa. De programmamakers hebben mij vooralsnog niet bedankt voor mijn diensten.

*Wovon ich nicht reden kann...
Wat niet voorafgaat, en ook niet volgt: de invloed van de teksteditie; de inleiding; het uiterst ‘consciëntieuze’ (Verheul) van de vertaling; het schitterende boek als object; de vergelijking van vroeger gepubliceerde passages met de definitieve versie; de vergelijking met Nederlandse en anderstalige voorgangers... Het onderzoek van een serieuze brok vertaalpraktijk is een immense, altijd onderschatte opdracht.

F. Besluit
‘Wat ik bewonder in deze vertaling is de onafhankelijke uitdrukkingswijze... Dankzij eigen poëtische gaven en affiniteit met Ovidius... kan de vertaalster de vrijheid nemen de tekst niet woord voor woord over te zetten “naar het Latijn”, terwijl zij toch zeer dicht bij het origineel blijft... Het is goed die verschillen op te merken en zich te realiseren, dat de vertaling desondanks niet vrij mag worden genoemd. In dit genre van vertalen heeft Marietje d’Hane-Scheltema in Nederland een eenzame hoogte bereikt.’40

Met dank aan Mark Pieters voor informatie over recensies, aan Veerle De Troyer voor enkele suggesties, én aan Els De Keyser voor het gebruik van ideeën en bevindingen uit haar ongepubliceerde ‘proefschrift voor het licentiaat’ Juvenalis in het Nederlands, een Nederlandse Juvenalis? Vertalingen vóór en door M. d’Hane-Scheltema, Leuven, 1988.

 

Noten
1 Over de ‘basic choice’ van een vertaler: ‘He (sc. the translator) subjects himself either to the original text, with its textual relations and the norms expressed by it and contained in it (=adequacy; PDR), or to the linguistic and literary norms active in the target literature and in the target literary polysystem, or a certain section of it (=acceptability; PDR)... It is only reasonable to assume, of course, that in practice the decision made will generally be some combination of (or compromise between) these two extremes...’ (Gideon Toury, The nature and role of norms in literary translation, in: In search of a theory of translation, Tel Aviv, 1980, p. 54–55).
2 Baarn, 1992. Auteurs zijn Patrick De Rynck en Andries Welkenhuysen. Ik geef in deze bladzijden geen referenties van de vermelde vertalingen. Men zie De Oudheid en voor de korte stukjes de bibliografische lijsten in Hermeneus (laatste afl.: 64 [1992], p. 325–338).
3 In volgorde van het eerste optreden van de auteurs: Propertius, Catullus, een satire en enkele liefdesoden van Horatius, (pseudo-)Petronius, Aristophanes, Martialis, Semonides, de Anthologia Palatina, Ovidius’ Amores en Ars amandi, Vergilius’ Aeneis, Aeschylus’ Agamemnon, Persius.
4 In 1990 verscheen het nagenoeg integrale eerste boek: Ovidius, Metamorphosen, Boek 1..., Amsterdam, 1990, 45 p. De tekst ging vergezeld van afbeeldingen uit de beeldende kunst van de zestiend en zeventiende eeuw die onderwerpen uit het eerste boek voorstelden, een idee dat in de volledige uitgave uiteraard niet meer uitvoerbaar was.
5 Zwolle, 1958, 41 p.
6 Dankwoord bij gelegenheid van de toekenning van de Martinus Nijhoff Prijs 1986, in: Hermeneus, 58 (1986), p. 204. Reeds in 1970 schreef d’H over vertalingen in het onderwijs: ‘Sinds die ervaring ook (sc. het inzicht dat Vergilius een der heel groten is dankzij het lezen van Gerhardts Georgica) ben ik overtuigd van het grote nut om leerlingen met goede vertalingen in contact te brengen en hen ermee te laten werken.’ (in: Hermeneus, 41 [1969–1970], p. 203.)
7 Over fluctuaties in het aanbod: P. De Rynck, De Nieuwe Oude Wereld. Over het aanbod van antieke vertalingen en het gebruik ervan in de klas, in: Kleio, 21 (1991–1992), p. 118–135, en: R. Th. van der Paardt, Eb en (toe)vloed. Over het wisselend aanbod van Nederlandse vertalingen van klassieke teksten, in: D. Den Hengst (red.), Van Homerus tot Van Lennep. Griekse en Latijnse literatuur in Nederlandse vertaling. Lampas-jubileumnummer, Muiderberg, 1992, p. 11–23.
8 A. Geerebaert, Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers, Gent, 1924, p. 138–139.
9 Intussen verschenen ook de integrale Ars amandi en Heroides, en wordt er gewerkt aan Tristia. Twee andere M.-vertalingen zijn (nagenoeg) afgewerkt.
10 Muze, vertaal mij Homerus, in: Bzzlletin 175 (1990), p. 61–72 (verder Muze; over versvormen, meer bepaald Nederlandse hexameters); Plussen en minnen met Lesbia, in: Duurzamer dan brons. Romeinse literatuur voor de bovenbouw, Amsterdam, 1992, p. 275–277 (verder Plussen; beschrijving van een vertaalproces); Naso artis magister, in: De Gids, 156 (1993), p. 560–561 (verder Naso).
11 Plussen, resp. p. 275 en 276. De vertaalster heeft het hier over het vertalen van Catullus’ vijfde carmen. ‘Moderne poëzie’ maakten hiervan volgens haar o.m. Peter Whigham en Paul Claes.
12 Muze, p. 64–65.
13 Paul Claes, in: Claes (Paul)–Lesaffer (Gonda), De dansende Faun. Topmomenten uit de Latijnse literatuur. Handleiding, Leuven, 1989, p. 6.
14 Paul Claes, in: id., De Griekse liefde. Honderd epigrammen uit de Griekse Anthologie (Nieuwe Vormen, 10), Leiden, 1983, p. 9.
15 Dankwoord, p. 203.
16 Plussen, p. 275.
17 Ovidius, Metamorphosen, p. 407.
18 Ik denk aan Lucretius door Gerhardt (ged.) en Aeg. Timmerman, maar dit zijn slechts twee opvallende werkstukken in een hexameter-zee. Ook recent werden fragmenten uit de Latijnse poëzie nog in hexameters vertaald: zie de eposvertalingen van P.H. Schrijvers in Op de snaren van Apollo (Baarn, 1993).
19 In Anthologia Palatina. De spiegel van Laïs (1965) waagde de vertaalster zich ook al aan een nieuwe(?) versvorm: de Griekse hexa- en pentameters werden bewaard maar typografisch in tweeën gehakt. Bovendien lardeerden talrijke rijmeffecten het vers. Deze originele keuze werd nog niet nagevolgd, lijkt me. Ik vermeld in dit verband graag een virtuoos curiosum: perfect gepaard eindrijmende Nederlandse hexameters, die bovendien even volmaakt middenrijmen na de arsis van de derde voet en die alleen maar dactylen aanwenden, zijn er van Charivarius. De titel...: Ovidius’ Herscheppingen! (eerste publ. in Ruize-rijmen, Haarlem, 1922; zie verder De Oudheid in het Nederlands, p. 277).
20 Ovidius, Metamorphosen, p. 407.
21 Mijn corpus van recensies: P.F. Thomése (NRC Handelsblad, 4 juni 1993; ook verschenen in de Vlaamse Standaard der Letteren, 26 juni 1993), Kees Fens (De volkskrant, 14 juni 1993), Hans Warren (PZC, 16 juli 1993), Piet Gerbrandy (De Groene Amsterdammer, 28 juli 1993), Hans Oranje (Trouw, 29 juli 1993), Kees Verheul (Vrij Nederland, 28 augustus 1993), Stefan van den Broeck (De Morgen, 26 november 1993).
22 De thematische structuur van de versregel (Acta linguistica Rheno–Trajectina, 2), ’s-Gravenhage, 1962, p. 218.
23 Dit geeft dit vers een fundamenteel ander karakter dan de rijmende zevenvoeters van Golding (vert. uit 1567), zoals ook Verheul in zijn recensie aangeeft.
24 Recensent Van den Broeck bestaat het antimetrie, streng en overjaars ‘klassiek’, ‘een onnatuurlijk ritme’ te noemen...
25 Mijn analyse blijft mechanisch omdat ik bijvoorbeeld de relatieve sterkte van de beklemtoonde lettergrepen niet in rekening kan brengen. Pogingen om dit te realiseren zullen wel onuitvoerbaar blijven.
26 Hiermee bedoelt Braakhuis, in dalende volgorde van sterkte: grenzen tussen gehele zinnen, grenzen tussen hoofdzinnen, grenzen tussen bijzinnen en hoofdzinnen of tussen nevengeschikte bijzinnen. Hoe zwakker de grens, hoe sterker het enjambement. Een dergelijke categorisering is altijd te rigide, maar wel werkzaam.
27 3, 521–530. Tekst van d’H:

Als u hem, Bacchus, niet met tempeldiensten wilt vereren,
zult u, uiteengescheurd in duizend stukken, heel dit bos
met bloed besmeuren, én uw moeder én uw moeders zusters!
Zo zal het gaan, want nooit zult u die godheid eerbiedigen,
nee, eerder klagen dat mijn blindheid al te goed gezien heeft.’
Maar bij die laatste zin heeft Pentheus hem al weggejaagd.
De waarheid volgt al snel, het zienerswoord krijgt zijn vervulling:
Bacchus is in het land, het schalt alom van feestgeroep,
veel mensen op de been, jonge en oude, vrouwen, mannen,
van hoog tot laag wil men die nieuwe godsdienst wel eens zien.

28 Bömer over deze verzen van Ovidius: ‘Diese beiden Verse sind stark rhetorisch und lautmalerisch gestaltet...,’ in: P. Ovidius Naso, Metamorphosen. Kommentar von Franz Bömer. Buch I–III, Heidelberg, 1969, p. 560. Andere mij opgevallen voorbeelden uit de massa rijmen: 3, 398–399; 3, 569–570; 5, 156; 6, 374b–376...
29 Naso, p. 560.
30 Zie (met voorbeelden): R. van der Paardt, Een gepolijste Juvenalis, in: Hermeneus, 57 (1985), p. 255–257.
31 In: Van Gorp (H.) e.a., Lexicon van literaire termen, Leuven, 1991, p. 446.
32 Ibid., p. 447.
33 Andere voorbeelden van woordspel: 11, 431–432; 13, 295; 14, 176.
34 Els De Keyser, Juvenalis in het Nederlands, een Nederlandse Juvenalis... Proefschrift voor het licentiaat, Leuven, 1988, p. 147–148. Onuitgegeven.
35 Voorbeelden: 3, 333: Saturnia wordt ‘Juno’; 3, 351: Cephisius wordt ‘Narcissus’; 3, 526: Echione natus wordt Pentheus; 11, 351: Trachinius wordt Ceyx; 11, 383: rex Oetaeus wordt Koning Ceyx.
36 Voorbeeld: Te maestae volucres, Orpheu,...fleverunt (11, 44) wordt ‘De vogelwereld treurde om Orpheus’. Gelijkaardig: 3, 442; 11, 416.
37 Gerbrandy heeft het, negentiende-eeuws, over ‘ongeletterden’.
38 Gerbrandy kapittelt de verkeerde klemtonen (in tekst en notenapparaat) op ‘Cupido’ en ‘Priapus’; ‘Tithonus’ is nog zo’n geval.
39 Zie: Dankwoord, p. 204; Muze, p. 71 (n. 1).
40 M. d’H[ane]-S[cheltema], Vergilius, Het Boerenbedrijf. Vertaling van de ‘Georgica’ door Ida G.M. Gerhardt, in: Hermeneus, 41 (1969–1970), p. 204. De eigennamen werden aangepast.