Galerij: 6 Don Quichot, borrelpraat    37-40

Barber van de Pol

Op de vraag wat een boek voor een lezer aantrekkelijk maakt, bestaan twee geheide antwoorden. De een zal wijzen op de toon of stijl van de auteur. (‘Uiteindelijk gaat het toch om stijl…’) De ander bepleit het belang van spanning en een avontuurlijke sfeer. Je moet meegenomen worden! Het gaat om het verhaal!

Moet er worden gekozen? Geen stijl zonder inhoud, geen vorm zonder vent. Het is als in het dagelijks leven: A bevalt om zijn charmante stiltes en hij weet het; B om zijn niet-aflatende, ijzersterke anekdotes, niet zelden dezelfde trouwens. Doe er je voordeel mee.

Het genre maakt uit. Bij poëzie let je vanzelf meer op het hoe, je leesinstelling is anders, trager om te beginnen. En toch is dat te makkelijk. Poëzie zonder nadrukkelijke vorm bestaat misschien niet, maar ook daar heb je grappenmakerij, tong in de wang en imposant vertoon, van alles. Feit is dat de voorkeur voor het een of het ander in Nederland doorgaans grimmig wordt verdedigd, alsof de Hoekse en Kabeljauwse twisten op niet-religieus vlak nog steeds leven.

‘Het verhaaltje doet er voor mij niet zo toe.’ Daar gaan we weer. Hier spreekt de stijlaanbidder. Let op het diminutief; de mond wordt getuit. Hij is in de minderheid en hij weet het.

‘Dat gezeur over stijl is zo overdreven.’ Nu neemt een representant van de andere groep het woord. Hij kijkt de tafel rond. Ja toch? Lachen wil hij; een morele les leren misschien ook. En weer voort. Het leven is kort.

Het is hét schisma aan de literaire borreltafel.

Vertalers maken bewust of onbewust de keus net zo goed, privé en, als ze naast vertaler schrijver zijn, in hun oorspronkelijke werk. Als vertaler zijn ze echter gebonden op straffe van overdressed of underdressed te kijk staan. De eigen stem klinkt mee, o ja, die bezielt het nieuwe werk, maar van een stilist als Javier Marías of Patrick Modiano zult ge – dit klinkt toch echt als een Bijbels gebod – geen pageturnermaken. Andersom zou een precieuze Herman Koch misstaan. Door de bank genomen, hè, het is altijd door de bank genomen, waar de uitzonderingen vrolijk omheen fladderen.

Curieus, dat de bij uitstek spanning nastrevende Poe zijn verhalen optutte met intellectuele poeha, alsof hij zichzelf zonder z’n theorietjes te min vond. En zie Don Quichot, al lijkt de reden daar van heel andere aard: Cervantes houdt zich stilistisch enorm op de vlakte, hij beweegt zich dienstbaar binnen de rode-oortjestraditie van de schelmenroman, behalve dan met z’n titelheld, die als verliteratuurd schepsel almaar retorische krullen draait, en met Sancho Panza, die erg zijn best doet om zijn baas bij te benen en zo van zichzelf een dubbele risee maakt, de stoethaspel! Intussen bedenk ik dat het unieke hooggestemde van Don Quichot precies is waar het voor velen in de republiek van dichters en denkers om gaat.

De bewegingen lopen door elkaar en verstoren en vormen elkaar, en het pakt al dan niet goed uit. Ik heb ooit een boek vertaald dat al meteen ging tegenstaan. Dat kwam door de hebbelijkheid van de auteur (Ángel Crespo) om zichzelf op te blazen qua stijl en kennis. Het boek ging over Pessoa, maar daar had ik me niet door moeten laten verleiden. Nooit was ik als vertaler zo lauw. Het kon me niets schelen hoe het in het Nederlands werd. Conclusie: iets vertalen waar je niet van houdt is karaktermoord.

Na verschijning van De vernuftige edelman Don Quichot van la Mancha – mijn vertaling van Cervantes’ no 1 – zag ik ineens duidelijk hoe anders mijn voorgangers, J.W.F. Werumeus Buning en prof. C.F.A. van Dam, de elementen verhaal en stijl hadden gedoseerd en wat daar de consequenties van waren. Nu ja, voor wie er gevoelig voor is, want zo geïnteresseerd worden boeken zelden gelezen, al ga ik er hier, onder filologen, even van uit. Zij hadden het boek anders ingeschat. Hun verteller is kort gezegd minder koel.

Hun vertaling, verschenen tussen 1941–1945, in vier delen, was de eerste integrale vertaling met een autonoom literair oogmerk. Die van Schuller tot Peursem uit de negentiende eeuw is weliswaar ook integraal, maar híj moet hebben gebibberd bij het adagium ‘traditore traduttore’, anders snap ik hem niet. Zijn tekst hobbelt op houten wielen. De zinsbouw is Spaans gebleven, het is geen Nederlands geworden.

‘Letterlijk vertaald’; ja ja. Laat Cervantes het niet horen.

Van Dam en Werumeus Buning zijn het andere uiterste: zij hebben de boenwas altijd bij de hand. Ze gaan voor virtuoos, hun lol is net een fractie lolliger en er bivakkeert zelfs een enkele ‘señor’ in hun tekst, waarmee ze Spaanser dan de meester worden. Toch verdedig ik hen tegen de aantijging dat hun prestatie ongenietbaar zou zijn, zoals een hoogleraar vertaalwetenschap eens beweerde. Zo’n boek krijg je om te beginnen niet stuk. Ik las het voor het eerst in afleveringen in de Sjors van de Rebellenclub, in een ongetwijfeld grove bewerking.Niet veel aan dus? Het was prachtig. Het gaat duidelijk om een boek waarin het verhaal belangrijker is dan de stijl.

Nu komen we waar ik zijn wil. Los van de eventuele fouten, al gaat het ook daarbij eerder om de interpretatie – te leuk willen zijn – dan om onkunde of onwetendheid, is er bij mijn voorgangers die algehele drang om virtuoos voor de dag te komen. Die valt wellicht te verklaren door de nabijheid nog van de negentiende eeuw, de bloeitijd van de gebeeldhouwde, burgerlijke, doorgecomponeerde roman. En toch; Werumeus Buning ís nu eenmaal uitgesproken niet-bleek. Dolf Verspoor, die latere kei in het vertalen uit onder meer het Spaans, had dat ook: hij kon niet niet-virtuoos zijn, en het heeft veel prachtige verspooriaanse vertolkingen opgeleverd, die onverwisselbaar zijn, ook een kenmerk van het ware. (Zojuist met een grote grijns een paar van zijn copla’s herlezen.) Gretige waaghalzen, mits kundig als schrijver, zijn trouwer dan letterslaven. Ze kiezen voor werk dat hun houding verdraagt of afdwingt, anders zou het weer wat anders zijn. Hun ontrouw is betrekkelijk, hun empathie groot.

In de jaren tachtig hing aan de Nederlandse universiteiten een angstvallig sfeertje rond het vertalen, iets met modellen om foutjes te zeven, goed om alle intuïtie en argeloosheid en creativiteit uit een mens te slaan, en ook Werumeus Buning en Van Dam waren de klos. Er was nog geen sprake van dat ik Don Quichot zou vertalen. Mijn afkeer van bovengenoemd soort kritiek was dus geheel belangeloos. Bewonder ze toch, er is zo veel flamboyants – ziedaar het collegiale gevoelen. Maar op de keper beschouwd moet ik het met de kern van de kritiek wel eens zijn, dat blijkt gewoon ook uit mijn eigen vertaling: ze zijn te leuk; ze zijn te aanwezig, ze maken de schrijver te aanwezig. Ze hebben te veel stijl.

Want, ziehier de aap uit de mouw, Cervantes is niet negentiende-eeuws, hij is vroegpostmodern. Hij is een anti-literator die op alle fronten, ook het literaire, de waarheid wantrouwt. Daar gaat het hele boek over. Daarom is het zo komisch dat men altijd aan komt zetten met die twee knoerten van fouten van hem (de verdwenen ezel en de verwisselde hoofdstukken) die ik zonder noot heb gehandhaafd, ook omdat er verderop in het boek op wordt teruggekomen. (‘Sorry, mevrouw van de Pol, dat in uw prachtige vertaling een paar vervelende etc.’) Thomas Mann heeft voor eens en altijd opgemerkt dat juist dankzij een betrekkelijke slordigheid deze interessantste roman én anti-roman aller tijden heeft kunnen ontstaan.

Aan Don Quichot kun je veel ophangen in de overtuiging dat het klopt, al golden in andere tijden andere zienswijzen. Ik heb er een kleine honderd lezingen over gehouden en vaak over geschreven, steeds met een iets ander accent. Hoe dat kan? Dat kan omdat Don Quichot stijl ontbeert. Beter gezegd: Cervantes zit niet met een sturende stijl in de weg. Op de achtergrond blaast hij het boek adem in, hij heeft het nota bene geschreven, zijn geest als ex-soldaat-humanist-rusteloze zit in alle hoeken en gaten, maar je denkt niet aan hem. Anders dan Melville, die veel met hem gemeen heeft, etaleert hij nergens zijn persoonlijke nood, al heb je je vermoedens. Zoals strenge geesten uit de negentiende eeuw feilloos detecteerden: hij doet maar wat. Hij verkoopt meestal gewoon borrelpraat; sterke verhalen en geouwehoer: wat een niveau!

Er zijn drie dingen waarom Cervantes als schrijver van Don Quichot is berispt. Het eerste is dus zijn slordigheid. Geen gehak zonder spaanders, al hebben fouten soms consequenties (net als een benauwde aanpak trouwens). Want dan krijgt Mozes ineens hoorntjes (zie de ‘Moisès Bicorno’ van Michelangelo in de San Pietro dei Vinculi in Rome). Ik heb die fouten niet weggebotoxt, ze zijn me lief, zoals een moedervlek of sproeten je voor iemand kunnen innemen: ‘Cielito lindo’. Thomas Mann juichte ze vol ontzag toe.

Het tweede is Cervantes’ soms rauwe humor; Nabokov stoorde zich er aan. Terecht. Iemand die over een bananenschil uitglijdt is komisch, hou dan je lachen maar eens in. Iemand die zijn kiezen breekt bij een gevecht niet. Daar wordt een protagonist mooi door z’n auteur in de steek gelaten. Of is het juist een uitgekookte truc om je aan zijn kant te krijgen? Cervantes is psychologisch namelijk subtieler dan je denkt.

Het derde is dat gebrek aan stijl. Maar juist daardoor, zegt ook Borges in zijn essay ‘Het romangedrag van Cervantes’ (1928), onderwijl meesmuilend over literaire zwoegers die hun kunnen uitventen, veroudert hij niet en kan iedereen steeds weer opnieuw zijn leeshouding tot hem bepalen. Of zijn muzikale of plastische houding, want er zijn niet veel boeken die zo vaak zijn uitgebeeld of getoonzet. Aan mijn muur hangt een poster met de Don van Picasso, een cadeau van de kinderen bij verschijning van mijn vertaling. Maar ik heb een plank met boeken vol andere verbeeldingen, en ook een map met ex librissen die erop zijn geïnspireerd. De dikke en de dunne samen blijven favoriet; hoe eenzaam is de dunne zonder de dikke. Ach, en de molen: een halve wiek is genoeg om de glibberige grens tussen eigengereidheid en waanzin op te roepen.

Je kunt door Don Quichot steeds weer anders worden verrast, maar aan de oppervlakte is het verhaal zo op te pakken. Je moet lachen, daar is het ook op geschreven. Als achtjarige schoof ik feilloos aan. En dat gemak dient een vertolker te bewaren, het boek staat half in de orale traditie, de toehoorders lopen weg als er geen spanning of vaart is. Het gaat om een zogenaamde feuilleton met cliffhangers en al. Eind hoofdstuk 8 heeft de interessantste uit de hele literatuurgeschiedenis: de tekst zou zoek zijn en duikt in hoofdstuk 9 in het Arabisch en vervolgens in vertaling weer op. Maar je kunt ook zonder die metafysische thrill doorlezen.

Daarmee is het boek nog niet makkelijk te vertalen. Gemak is een verworvenheid na veel geploeter. De wordingsgeschiedenis tot het gemak wordt door Cervantes verborgen gehouden en dat doen wij als vertaler ook. Geen excuses over veel, moeilijk, diffuus. Geen noten of stiekeme uitleg. Ik heb vanuit mijn doorvoelde lezing zo veel mogelijk nevenschikkend zinsverband gebruikt (‘en toen en toen’) en het gebeeldhouwde gemeden, behalve als de Don het woord neemt dus. En uiteraard staat er ook allerlei al dan niet serieuze poëzie tussen. Het gaat hoe dan ook om tweeduizend bladzijden en de erfenis van de voorgeschiedenis weegt mee.

Het huis was daarom te klein toen ik van het Fonds voor de Letteren voor de vertaling maar een paar maanden dreigde te krijgen omdat het voornaamste commissielid het, tja, een makkelijk boek vond. Een kort briefje was genoeg om de steun omhoog gekrikt te krijgen. De adviseuse in kwestie mag zich wat mij betreft voor eeuwig schamen.

Ik ben drie jaar met de vertaling bezig geweest, vooral om me het boek toe te eigenen. Om Cervantes te worden. Het kwam in 1997 met heerlijk veel tamtam uit. En nu ben ik er alweer mee bezig, en dat hoort erbij. Vertalen is niet een kwestie van uurtjes draaien met een min of meer aardig resultaat. Moet je niet willen.