Lust en gratie van het vertalen    3-10

Feestrede op mijn Nederlandse vertaler

Marlene van Niekerk

Deze laudatio werd door Marlene van Niekerk uitgesproken bij de uitreiking van de Martinus Nijhoff Prijs 2010 aan Riet de Jong-Goossens tijdens de vertaalmanifestatie Nederland Vertaalt op zondag 6 maart jl. in het Muziekgebouw aan ’t IJ te Amsterdam.

Dames en heren,

Het is mij een bijzondere eer en een voorrecht om iets te mogen zeggen over vertalen op deze dag, de dag van de bekroning van het levenswerk van een uitnemende vertaler, mijn vertaler, Riet de Jong-Goossens.

Ik ben intussen niet de enige Zuid-Afrikaanse schrijver die haar ‘mijn vertaler’ mag noemen. Van ettelijke Zuid-Afrikaanse schrijvers heeft zij namelijk meerdere boeken vertaald, en zij is dus intussen ook een archief geworden van de hebbelijkheden, talig en anderszins, van die rare, in de verte aan Nederland verwante species Afrikaanse schrijvers uit het zuiden.

Naast het idee van de vertaler als archivaris wil ik vandaag ook de noties van taaltherapeut, exacte kunstenaar, scheppende bemiddelaar, cultuuroverdrager en betekenistrickster aan Riet als prototype van de ideale vertaler koppelen, maar daarover straks meer.

Vandaagnoem ik haar allereerstmíjn vertaler, die met een groot warm hart, omdat zij in de loop van de twintig jaar dat ik haar ken een zeer gewaardeerde lieve vriendin van me is geworden. Daarbij komt dat zij van mij niet minder dan drie romans, twee bundels korte verhalen, tegen de dertig gedichten, talrijke artikelen en meer dan zeventien toespraken heeft vertaald. Alle toespraken dus behalve deze, en dat zult u ook wel merken. Door het vertaalproces, dat bij ons altijd een heel nauwe samenwerking betekent, kom ik namelijk meestal al vroeg achter mijn rare gedachtekronkels zodat ik die dan bijtijds kan schrappen uit een voordracht. Maar vandaag dus niet.

De volgende kronkel maakte zich van mij meester tijdens het schrijven van mijn toespraak. Stelt u zich voor, u zit in een interplanetair tijdruimteschip in het jaar 4010. Het ruimteschip is zoiets als een Google Earthsatelliet maar dan toegerust met onder meer een historische telescoop die terug kan kijken, horen, lezen en ruiken in de tijd. In het ruimteschip bevindt zich een in de eenentwintigste eeuw voor het eerst gekloonde vergelijkende polilinguïst. Hij heet Theodor VOX, is hoofdonderzoeker van archaïsche menselijke talige activiteiten en omdat hij telkens opnieuw gekloond wordt, kan zijn kennis niet verdwijnen, hij sterft nooit uit en u bent voor vandaag zijn fictieve vakleerling, zoiets als Sancho Panza aan de zijde van de dwaze ridder Don Quichot. U bent pas afgestudeerd aan het interplanetair instituut genaamd GLOT, waar de archaïsche talen van het universum bestudeerd worden, en dit hier is uw eerste tijdreis naar de decennia rond de eeuwwisseling van de twintigste naar de eenentwintigste eeuw op de planeet aarde, ook bekend als de eerste nokiameltdownperiode.

In dit tijdruimtevaartuig, speciaal afgestemd op vergelijkend archaïsch taalonderzoek, nadert u van ver de vertederende, toen al zozeer vernielde aardkloot. Lichtblauw wentelt de kleine zoete planeet in de ruimte. Maar er hapert behoorlijk wat. Overal ziet u de rauwe plekken van vervallen steden, ontbossingen, kernrampen en opgedroogde of afgekalfde riviermondingen. U overziet het zuiden en het noorden van de aardbol, het lange gele woestijnlijf van Afrika en een dof stralend groen Europa, twee continenten die door rode steeds weer ontstoken lange striemen van het kolonialisme en globale hulp, schuld en handel tijdens de voorafgaande eeuwen aan elkaar verbonden gebleven zijn.

Uw expeditieleider stelt het volume van de radiotelescoop, de taaldetector bij. Vanuit de verte hoort u als een vage etherische klankwalm, de tong-, strot- en lipgeluiden van de mensdieren waar zij krioelen op hun wegen en velden, waar ze wonen en werken in dichtbebouwde stedelijke conglomeraten. Daarbij wordt u gewaar dat er voortdurend een bepaalde klankstroom opdoemt, dan harder dan zachter, meer of minder vervormd; die stroom breidt zich op sommige plaatsen uit tot een klankhuls, die het kleine klikkende lispelende raspende Babelse klanklandschap van de oude talige wereld geheel overdekt.

Van de geluidsopnamen die u als GLOT-student bestudeerd heeft, herkent u deze als een anglofone klankhuls. U weet dat deze in die tijd naar voren trad als een globale taal die de media en de markten overheerste. Nu hoort u het doorsijpelen als vretend klankzuur dat de grondtalen tot in de primitieve klanklagen erodeert. Van Japan tot IJsland hebben ze het over: I’m okay, you’re okay.

De taaldetector wordt scherper gesteld door professor VOX. Steeds stemhebbender en u hoort nu discreet de archaïsche talen. U snuift aan een monster uit de taalolfactor, aan u voorgehouden door uw meester. In dit tijdruimtevaartuig kan men namelijk de archaïsche talen ook ruiken. Ze zijn wonderlijk op smaak gebracht met specerijen, ze hebben geuren die u nog nooit heeft geroken in uw ruimtelijke woonwagenpark achter Saturnus. Komijn, saffraan, gember. Als u over de grote oud-aardse handelscentra vliegt, wordt de typische IKEA-geur van de grote grijze stoorzender van het globale Engels, het GlobEnglish, steeds geprononceerder. Hier en daar begint het al te versmelten met het aankomende internationale Beijing-esperanto, dat onder meer Europa is binnengekomen door de grote Chinese zonnepaneelfabrieken.

Maar uw reis heeft een heel specifiek doel. Nu u nader zweeft in de linguïstische chronotoop van de vroege eenentwintigste eeuw, door de wolken heen, over het toenmalig Nederduitse, of Dietse gebied, over de daken van de Zuid-Nederlandse steden, is plotseling de g van de heersende grondtaal zachter, de inflectie meer muzikaal. Uw radiotelescoop vangt namelijk alle nuances op van wat u ondertussen al heeft herkend als de snelverzinkende kaboutertalen, de zogenaamde eenentwintigste-eeuwse lingua homunculae, broze dialecten, ongewassen streektalen, Kikuyu, Venda, Fries, Vlaams, Welsh, Gaelic, Fins, die zich helemaal onderaan de grote wereldtalen weten te handhaven.

U scheert even landinwaarts over de brede uiterwaarden van de grote trage Waal. Over de St. Canisiussingel glijdt u de stadskern van Nijmegen binnen, langs de Staringstraat, en blijft hangen boven een huis, nummer 42a in de Van Broekhuysenstraat, waar u een raar gesprek uit de ether oppikt, een gesprek dat gevoerd wordt via het primitieve communicatiemiddel van de telefoon. Op uw instrumentenpaneel leest u de coördinaten van dit gesprek, het vindt plaats met iemand aan de zuidpunt van Afrika, een inwoner van het dorpje Stellenbosch, vernoemd naar de Nederlandse gouverneur Simon van der Stel uit de zeventiende eeuw. De Stellenboscher zit in een bungalow in de buurt Onderpapegaaiberg, Tortelduifstraat 6.

U kijkt vragend naar professor VOX. Is dit een Dietse grap? Is het een valstrik? Dat zijn toch te veel vogelnamen voor één adres? En wat voor mooie gorgeltaal is dat uit het zuiden van Afrika? Het heeft klanken van Maleis en Khoikhoi. Professor VOX draait een soundbite: ‘Het klinkt een beetje katjiepiering- en piesangachtig met Krakadouw en Tradouw tussendoor zoals kleine molensteentjes van de uitgestorven inheemse tongen die door die eerste kolonisten afgedaan zijn als kalkoengelal.’

‘Allamagtag, Riet, is dit jy? Dis vinnig, ek is net terug uit die Gamtoosvallei,’ klinkt de stem uit Afrika.

En Theodorus VOX, de sluwe oude brandspinozer die alle dichtgesmolten taalkluizen van de tijd weet open te snijden, de magische porseleinrijder van de ruimtelijke taalkoets, hij die de kleinste intertalige sleutelgesprekken weet te ontraadselen en veilig te stellen voor de universele taalwetenschap, hij zegt: ‘Luister goed,het is je eerste hogere locale taalexamen, Kuifje, u moet erachter zien te komen waar die twee het over hebben.’

Kuifje, hoe komt hij erop? Altijd weer een esoterische bijnaam voor een onschuldige student.

U stelt uw universele tolkmachine op scherp, dat is de ThereMin20, ontworpen door dr. VOX, een late gevorderde variant van de synthesizer waarop Clara Rockmore door handbewegingen ‘De Zwaan’ van Saint Saëns in de lucht speelde, en nu hoort u het duidelijk. Het tolkapparaat synthetiseert namelijk hele gesprekken uit lang vergane stemhebbende luchtstoten voortkomende uit mensenkelen. Alle details van stembuigingen en intonatie worden met het doel compacte opslag te verkrijgen overgezet in een transparant communicatief codesysteem. Dit systeem is gebaseerd op signalen van de spiegelneuronen. Geen misverstanden mogelijk. Maar of die code zal pakken op dit gesprek? Het is maar de vraag.

Het zijn twee vrouwen aan de telefoon, allebei wat ouder. Zij spreken niet dezelfde taal, maar ze schijnen het te hebben over taal, over eenheden die vroeger ‘woorden’ heetten, en zij begrijpen elkaar toch wel, zo te horen. Midden in het gesprek terechtgekomen weet u zo gauw niet waar het over gaat, maar u bent bekend met deze pedagogische techniek van uw leermeester. Het wordt zwemmen in het diepe.

‘Zullen wij het rustig doornemen?’ vraagt de mevrouw in Nijmegen. ‘Ik heb 21 vragen aan jou.’

‘Okay, klein Riet-in-die-roerkuil,’ zegt de andere stem een beetje benauwd, ‘laat waai, ek het die teks oop hier voor my op my rekenaar.’

‘Nou, rustig aan maar, kleine oplawaai, de helft heb ik al opgelost, het is even om te checken of jij akkoord gaat. Nu die “lipstrop” van jou op pagina 324 by de begrafenis van Milla op Grootmoedersdrift.’

‘Ja, ek het jou mos vertel, dis ’n ou plaasterm, hy staan nie eers meer in ons woordeboek nie, my pa ken dit nog, dis so ’n stokkie met ’n riempie aan, ’n lus, waarmee mens ’n halsstarrige perd beheer. Jy sit die lus om die perd se bo-lip en dan wen jy hom op tot hy styf sit en dan is die perd so mak jy lei hom net waar jy wil aan die stok. Ons kan dit mos lipstrop hou, wat...’

‘Nou, nee hoor, liever niet, het is een verwarrende strop voor ons, wij hebben stropdas en stroppenpot en stropmetaal, luister eens, ik ben te rade gegaan bij mijn kaasboer, die vroeger op een boerderij zat, ik heb hem precies verteld hoe dat ding werkt, en ja hoor, hij wist het, het heet een ‘praam’ bij ons. Hoe vind je dat?’

‘Praam? Maar dit is tog ’n platboomskip? Met ’n uilekop en ’n stootlys op die boeg, vir turf karwei in die Overijssel.’

‘Ja, dat ook, maar een praam is ook een ding dat lijkt op de “lipstrop” van jullie, ik heb het overal gevraagd, niemand die het kent behalve de kaasboer. Hij heeft hem zelf nog gebruikt om zijn onwillige knollen in het tuig te krijgen.’

‘Dis fantasties Riet, pragtige woord, praam.’

‘Oké, nu, de “galop-eg” van jou wist hij ook, het heet bij ons een “schud-eg”, en “herneutermes” heb ik overal opgezocht, totdat ik snapte dat het een vervorming is van “herrnhuttermes”, dat zegt ons nog wel wat, en “stapelgek” even verder op werd “stapelkrankjorum” en van “pieperellekoors” heb ik “riebelkoorts” gemaakt. Hoe klinkt je dat in de oren? Ik dacht, ik doe je een plezier met de klanken, maar het moet ook begrijpelijk blijven in het Nederlands, natuurlijk. O ja, en de zogenaamde “brandwag” waarmee die stomme Jak in zijn broek loopt, daar heb ik “leuter” van gemaakt, in het Bargoens woordenboek gevonden, nogal plat,maar het past lekker in die wrange passage waar Milla hem verleidt met Schuberts “Widmung”.’

‘Riet, jy’s ’n doring! Hoe platter hoe beter.’

‘Nu ik bezig ben met jouw werk, denk ik soms, ik had niet voor niets een Vlaamse moeder, zij had van die wonderlijke uitdrukkingen.’

‘Soos? ‘

‘Zoals: Iemand een pater op zijn gat schilderen.’

‘Hoeee hoee hoeee!!!!! baie snaaks, wat van die volgende: ek sit ’n lipstrop aan vir Geert Wilders en jy skilder wie? se gat...’

‘Ja, ja, ik hoor het al... en ik beschilder het fondament van jullie vrome staatshoofd in Zuid-Afrika. Iemand een pater op het gat schilderen betekent iemand een loer draaien, tussen haakjes.’

‘Ha ha ha!!! I get a visual, Zuma verdien ten minste ’n biskop op sy agterwerk,’ zegt die kleine opdonder in de Tortelduifstraat.

U zet de koptelefoon af en kijkt naar professor VOX. ‘Wat is hier in godsnaam aan de hand, waar hebben die twee begijnen het over?’

En, ja natuurlijk weet hij het, het gaat over een zogenaamde literaire vertaling, het is een gesprek tussen een vertaler en een schrijver, een Nederlandse vertaler en een Zuid-Afrikaanse schrijver, het gaat om een vertaling uit het Afrikaans, een koloniaal uitgezaaide Dietse variant, in modern Nederlands.

U draait aan de knoppen van de ThereMin20. U kunt horen dat het een heel levendige uitwisseling is tussen die twee vrouwen en dat hun gesprek een bepaald subversief potentieel heeft, zij zetten alles tussen de twee talen op losse schroeven en beleven er kennelijk veel lol aan. U begrijpt algauw dat er veel meer wordt overgedragen tijdens zo’n vertaalproces dan alleen betekenis, culturen zijn het die elkaar beroeren, en het scheelt weinig of het wordt landverraad door middel van een anarchistisch misbruik van volkse uitdrukkingen.

U kijkt naar uw mentor, u ziet dat hij, zoals zo vaak tijdens deze opvoedkundige tijdreizen, overvallen wordt door wat hij noemt zijn heimwee naar de vruchtbare duisternis van de verdwenen tongen, zijn nostalgie naar de metaforische speelsheid van de kaboutertalen, die zowat vergeten zijn in de transparante communicatie van 4010 waar niemand elkaar meer kan misverstaan omdat mensen nu communiceren door de onmiddellijke signaalcodes van de spiegelneuronen.

De gesprekspartners lachen ondertussen nog altijd uitbundig over gatschildering en lipstroppen.

‘Nee,’ zegt klein Riet-in-de-roerkuil, ‘hier in Holland heb je vrijheid van meningsuiting, zij pikken geen lipstrop hier in de politiek.’

‘Lipstrop, stortkop,’ lacht de andere in de Tortelduifstraat, ‘politici is soos vinkel en koljander de een is soos die ander, hier of in Madrid, mens kan geen lewerik maak van ’n volstruis.’

‘Waar heb je het over,’ vraagt Riet van Nijmegen, ‘wat is het nu met die struisvogel en de stortkop, het is toch een douchekop?’

‘Riet, dis ons owerste se bynaam, hy neem mos ’n stort, hij gaat onder de douche, soos julle sê, as teenmiddel teen HIV, jij moet maar weer ’n slag kom kuier in die suide dan eet ons snoek en patatonder my sering en ek vertel jou hierdie nuutste skandale terwyl die skemer daal.’

‘Ja, jij hebt altijd van die leuke plannen, en schandalen zijn er overal. Nu maar eerst mijn lijst met vragen, hoor, hier komen je borduursteken, op p. 455 schreef je: “Diagonale riffelsteek, ongelyke golfsteek, trappiesteek, heuningkoeksteek, komberssteek, siersoomsteek, plaveiselstaak, kranssteek.” Daar heb ik van gemaakt: “Dubbele taksteek, gedraaide kettingsteek, honingraatsteek, flanelsteek, sierzoomsteek, golvende steek, open kretasteek.” Ben jij tevreden zo?’

‘Klink uitstekend, jy het die tekstuur mooi oorgebring, Riet.’

‘Ja, dat was gemakkelijk genoeg, want ik heb al die termen in mijn naai- en handwerkboeken van vroeger opgezocht, maar je borduurstukje zelf, daar zat ik een hele ochtend op te broeden, ik heb de syllabes in de regels geteld maar het werkt niet altijd door de werkwoorden, luister eens, ik lees het je voor...’ 

Hoe doe je dat toch, Agaat, vroeg Jakkie zich als kind af: ‘Hoe doe je dat toch, Gaat? Weet je nog hoe hij bleef vragen? Je had geen afdoend antwoord. Je rekt dit en trekt dat en bindt bij elkaar, had je gezegd, je boort hier en prikt daar, je pakt dit en je laat dat glippen, je laat dit in het garenraam glijden, je houdt het vast en bouwt het op, maakt dit dik en dat dun, je kleurt dit en bleekt dat en haalt het weer uit, je rijgt op de stippen, je spookt met het patroon, je wikkelt en spikkelt in rijen en ritsen, in strepen en boogjes en bruggetjes en trapjes, jij spoort dit en vult dat en spant het in banen en je ziet wat er is gemaakt van de stof, een verhaal een versje, een plaatje voor een sloop, voor de sprei op het bed, voor de omslag van de mouw, voor het kleed op de tafel, voor de vierde jurk van de vrouw.’

‘Riet, je hebt het weer goed voor elkaar, uitstekende behoud van het ritme.’

Nog lang terwijl de schaduw van de tijd over de wang van West-Europa kruipt, luisteren u en professor VOX nog naar dit vrolijke gesprek, naar het lachen en spelen, het precieze en opgewonden decouperen en synthetiseren dat vertalen heet. Urenlang probeert u het fijne ervan te doorgronden, het overzetten van Afrikaanse volksliedjes en de Nederlandse termen voor soorten rundvlees, van landbouwwerktuigen en kerkgezangen, van bloem- en vogelnamen, van rijmpjes en recepten.

Maar nu worden jullie terug verwacht bij het GLOT-instituut en u moet aan het werk met uw onderzoeksverslag. De titel wordt u aangereikt door uw eeuwig levende taalmentor. Een ogenblik lang denkt u dat Theodorus VOX het u gaat voorzingen, zo glanzend en verlangend kijkt hij: ‘Oud-Aards vertalen als exacte kunst: lust en gratie van het literaire spel.’ En met zo’n titel weet u het: u bent het oefenterrein van de nostalgie van uw meester, u moet een verhandeling schrijven dat een gekloond taalmelancholicus moet troosten.

Tot zover mijn korte fantasie, dames en heren. Nu wil ik u voorts een paar alinea’s voorlezen uit het onderzoeksverslag dat u als leerling van professor VOX hebt geschreven na afloop van uw korte tijdreis:

Oud-Aards vertalen als exacte kunst: lust en gratie van het literaire spel
De vertaler herinnert ons met haar werk van vertalen aan bepaalde heel belangrijke dimensies en kwaliteiten van taal die wij geneigd zijn te vergeten. Wij zien taal voornamelijk als een voltooid en stabiel communicatief instrument, als een stuk gelijkblijvende toerusting die wij uit eigen wilsbesluit en naar believen kunnen hanteren met het doel duidelijke boodschappen aan elkaar over te dragen. Wij zien taal als een schroevendraaier of een mes. Wij verwarren taal met een pen of een toetsenbord. Wij schrijven met onze handen en wij zien dus onze tong van vlees ook als een hand die de taal aanpakt met als doel onze kant-en-klaar gevormde meningen, voornemens en besluiten aan elkaar over te dragen.

De vertaler is de therapeut die ons bewust houdt van het bovenstaande als waanvoorstelling. Zij is degene die ons nederig houdt ten overstaan van de taal. Met haar werk van overdracht tussen talen laat zij zien dat onze moedertaal geen instrument is dat wij eigenmachtig hanteren maar dat het in onze rug groeit als een wilde en broze streng van botten. Het zijn niet wij die de taal spreken en schrijven, de taal schrijft en spreekt ons. De taal is ons vooruit in vele opzichten.

De vertaler weet, door haar werk, dat wij in ons dagelijks leven lezers zijn van tekens (visueel, verbaal, auditief) die wij altijd spontaan interpreteren (vertalen) in termen van de taal die wij het beste kennen.

Zij herinnert ons eraan dat wij wonen in onze moedertaal als in een eerste huis. Zij is de archivaris van die eerste huistaal.

In elke literaire vertaling uit een vreemde taal naar haar moedertaal spreekt zij alles wat daar opgeslagen ligt opnieuw aan als uit een onuitputtelijke bron. Zij herinnert ons eraan dat alle woorden ergens vandaan komen en al ooit ergens anders waren, dat er geen oorspronkelijk woord is, dat wij verstrikt zijn in zinnen, spreuken, grappen, gelijkenissen, verhalen van onze eerste taal.

Ons verstrikt-zijn houdt onder meer in dat wij met moeite precies kunnen zeggen wat wij bedoelen, zelfs in alledaagse omstandigheden. Als wij dan toch bewust iets nieuws willen zeggen moeten wij eerst de conventies in stukken hakken. Deze spontane gewaarwordingen die ons dagelijkse leven kenmerken worden in het literaire schrijven en voorts in de literaire vertaaloefening hyperbewust gemaakt en op de voorgrond geplaatst, en dienen als een geweten van onze alledaagse taaloperaties.

Misschien wil de vertaler die van huis uit nederig opgevoed is, zichzelf zien als een neutraal doorgeefluik. Toch laat zij door haar werk zien dat zij een scheppende medeschrijver is, omdat zij, net als de schrijver, voorgestructureerd is door en verstrikt is in haar moedertaal. Vaak krijgt daarom een literair werk door vertaling nieuw leven ingeblazen. Dat komt doordat de vertaler in haar interpretatieve keuzen andere reeksen betekenissen op de voorgrond plaatst of benadrukt dan die van de ‘eerste’ weergaven. De vertaler realiseert het potentieel van een boek op een nieuwe manier en kan het zelfs een leven bezorgen dat veel interessanter gaat werken in een andere cultuur dan in de eigen cultuur van de schrijver.

Anders gezegd: De vertaler begrijpt de overdrachtelijkheid van taal, ieder woord is van meet af aan historisch bewogen en metaforisch in beweging. Zij weet dat de schrijver om zijn ervaringen uit te drukken ook al zunächst und zumeist een vertaler is – want hoe komt het anders van gewaarwording en waarneming tot woorden die iets openbaren? Want daar gaat het om: een taal te vinden die iets nieuws of oorspronkelijks zegt over de stugge weerstandbiedende en altijd deels verhulde wereld. De schrijver die zonder ironie alleen maar de clichés van alledaags taalgebruik bezigt, kan geen schrijver heten. De vertaler begrijpt dat ook de schrijver, om de naam schrijver waard te zijn, de eigen ervaringen leest als een augur die luchten leest. Schrijven is niets anders dan een soort wichelarij van ervaringen en de schrijver moet besluiten welke ervaringen met welke woorden benoemd moeten worden met het doel nieuwe perspectieven te openen, net als de augur moet besluiten welke vogels en theebladeren met welke betekenissen bekleed moeten worden om openbarend te worden. Het zijn in beide gevallen tekens die allemaal ook al in andere, en vooral alledaagse contexten gebruikt zijn. Deze tekens kunnen hooguit door de schrijver/augur in nieuwe combinaties en relaties geplaatst worden ten opzichte van elkaar en van de dingen.

Het zijn deze nieuwe combinaties van tekens in een literaire tekst die op hun beurt weer vogels en theebladeren worden die door de vertaler, als scheppende bemiddelaar, geïnterpreteerd moeten worden. Vervolgens moeten de tekens in het betekenissysteem van haar eigen moedertaal overgezet worden, weer een systeem waarin alle woorden voorgestructureerd zijn met betekenis en een eigen cultureel gewicht, en waarin zij de sporen van een literaire geschiedenis opgedaan hebben.

In het proces van vertalen wordt de ervaren vertaler telkens verrast door vertaalmogelijkheden die haar te binnen schieten, equivalenties die haar aangereikt worden door de levende grabbelton van de moedertaal. De moedertaal van een vertaler welt in haar op als een oude en machtige muziek waarin zij kan spelen en waardoor zij gespeeld wordt. Zij wordt een trickster van betekenissen en mederealisator van de verrassende mogelijkheden die alle complexe teksten die zij moet vertalen in zich meedragen. Hoe complexer de tekst hoe meer speelruimte de vertaler heeft en hoe sterker de opdracht wordt om het totale teksteffect te recreëren in plaats van een al te letterlijke vertaling te maken.

Door een roman te vertalen wordt de vertaler dus ook een overdraagster van literaire cultuur. Een moedertaalequivalent van een bepaald soort literariteit in de brontekst moet namelijk gevonden worden met het doel het over te brengen in de doeltaal – tezelfdertijd moet het specifieke literaire afwijken of de vreemdheid van een werk in de brontaal voelbaar blijven in de vertaalde tekst.

Een vertaald boek is als een tweezijdig doorlatend membraan waardoorheen culturele invloeden elkaar kunnen bevruchten maar dan niet zonder wrijving, niet zonder weerstand. De vertaler is geen zoetgevooisde diplomaat van betekenis, geen vergoelijkende Pollyana die alleen maar een moeiteloze leeservaring voor het aangezicht van lezers bereidt. Respect voor vreemdheid is wat de grote vertaler onderscheidt van de goede vertaler.

Een vertaling werkt door de wrijving heen, als gemeenschapstichtend tussen wijd uiteenlopende taalgemeenschappen. Het lezen van een vertaalde roman is voor de lezer daarom geen lachertje maar een Arbeid van Overdracht. Überzetsungsarbeit. Een groot vertaler maakt een dergelijke arbeid als een difficult pleasure mogelijk voor de lezer – in plaats van om de lezer alleen maar te sussen met volledig gedomesticeerde inhouden die moeiteloos bij hem naar binnen glijden.

Vertalen is een arbeid van overdracht maar ook een arbeid van herstel. Vertalen werkt in op talen zoals ecologisch herstel van grote rivieren. Dat betekent herstel van diversiteit. Kleine algen van gevoel en microbes van ideologische kritiek worden gestimuleerd. De sluizen worden opengezet opdat de zalm van verlangen moge terugkeren naar de plaats van herkomst.

In dit alles stelt de vertaler zich op als getrouw aan het oorspronkelijke, maar niet slaafs, als vrij, maar niet losbandig. Zij stelt zich niet op als een wetenschapper maar als een kunstenaar. Literaire vertaling is geen exacte wetenschap, maar een exacte kunst.


Tot zover het verslag van Kuifje, na afloop van zijn ruimtereis naar de wonderlijke oude wereld van vertaling. U begrijpt dat Kuifjes avontuur en zijn verslag een allegorietje is om mijn eigen zorg om de kwetsbare kwesties van vertaling te dramatiseren.

Aan Riet de Jong-Goossens, mijn vertaler, door wier vriendschap, kunst en onbewust onderwijs ik dit alles op een praktische wijze geleerd heb, mijn hartelijke felicitaties op deze heugelijke dag en ook mijn dank voor de grote rijkdom aan Nederlandse lezers die zij op weergaloze wijze voor mij en voor velen van mijn Zuid-Afrikaanse medeschrijvers heeft gewonnen door haar uitnemende werk als vertaler.