Een antwoord    55-56

Ton Naaijkens

Alles wat Paul Beers beweert is aanvechtbaar, is mening. Er is geen beginnen aan. Waarom zou je in een liefdesrelatie, zeker een van zestig jaar geleden, partij willen kiezen voor een van beide geliefden? Hoe zou dat kunnen? Waarom zou je, als het dichters zijn, aan je keuze een kwaliteitsoordeel over hun beider poëzie willen verbinden? Waarom zou je de gedichten, geschreven op de hoogte- en dieptepunten van hun hartstochtelijke relatie, los willen maken van hun emotionele context? Uit de briefwisseling willen lichten? Waarom zou je, eenmaal partij gekozen, een vertaling van die gedichten, zestig jaar na dato, willen aanvechten in het licht van antwoorden op de hierboven gestelde vragen? Vertalingen nota bene van ‘andere’ gedichten, gedichten uit openbare publicaties, gedichten die geen rol spelen in de intimiteit van een liefde, maar in het esthetische en openbare spel van de literatuur? Het mag uiteraard wel, daar niet van, ik begroet de aandacht voor de gedichten. Maar waarom oordelen om je vervolgens vooral uit te spreken over de morele waarde van die poëzie? Waarom je scharen aan de zijde van bedenkelijke criticasters uit de jaren vijftig, die geen oog hadden voor de betekenis van die poëzie? Die antisemitische taal uitsloegen? Waarom de verdediging van de verworpen dichter ‘meer dan larmoyant’ vinden, nota bene als deze aan de kritiek eerst geestelijk en uiteindelijk fysiek bezwijkt?

Kees van Kooten, poëzievertaler, noemde in een tv-programma vorig jaar de roep om laagdrempelige in plaats van moeilijke, zogenaamd hermetische poëzie ‘PVV-achtig’. Cultuur wil bevochten zijn, poëzie al helemaal. Ik zag vorig jaar een dansvoorstelling van Anne Theresa De Keersmaeker en Jérôme Bel (3Abschied door het Ictus Ensemble op muziek van Mahler): bijzonder vrij, bijzonder terloops, absoluut interpretatief, ook ten opzichte van de gebruikte tekst (een oude Duitse vertaling van een Chinees gedicht). De Keersmaeker zelf liep op bergschoenen over het toneel, tussen de musici door, soms alsof ze er verdwaald was. Op de vraag van een interviewer of er niet een prijs betaald was voor het in stukken hakken, knippen en herhalen van tekst en muziek, zeiden de makers dat ze het werk zo op het oog niet ‘respecteerden’, maar dat ze het in een crisis wilden storten. ‘Nous la mettons en crise’. Dat bleek een claim van kunstenaars die oprecht willen weten wat een kunstwerk hen zegt. Dansen op bergschoenen en tegen Mahler in musiceren: het leverde een volstrekt gewetensvolle interpretatie op. Ook ik wil van een dichter – van Celan – weten wat hij mij zegt en daarom gebruikte ik bij mijn vertaling uit 2003 het woord confrontatie. Ik ben in de twintig jaar dat ik hem vertaalde zo zorgvuldig en gewetensvol mogelijk te werk gegaan en heb geprobeerd een idee te ontwikkelen voor zijn woorden. Dat idee zie je aan de vertalingen af, meer wil ik er hier niet over kwijt. Evenmin wil ik zeuren over het zonder overleg overnemen of verwerpen van regels uit mijn vertalingen door Beers, iets dat evengoed uitgeverij Meulenhoff verweten mag worden. De discussie over de vertalingen kan ik ook niet goed aangaan, want Beers gaat uit van andere originelen dan ik. En zoals ik al zei, onze vertalingen hebben ook allebei een andere functie.

Wat wel om reactie vraagt – schreeuwt –  zijn twee zinnen in zijn stuk. Allereerst de claim dat Celan zich (in zijn graf, neem ik aan) omdraait als hem ‘deze verslapping’ onder ogen zou komen. Ik laat het Beers zeggen, voor zijn eigen spiegel. Het zou mooi zijn als vertalers in ieder geval van elkaars vertaling zouden afblijven, zoals Ger Groot bijvoorbeeld deed door mijn vertalingen in het door hem vertaalde Celanboek van Derrida wel en niet over te nemen, maar telkens te documenteren wat hij behield of niet gebruikte. De tweede zin bevat de ongehoorde uitspraak dat Celan ‘meer dan larmoyant’ reageert als hij zijn eigen poëzie beschouwt als het enige graf dat hij zijn moeder kon geven. Celan formuleert daarmee niet alleen de essentie van zijn schrijven (de nagedachtenis aan oorlogsdoden die een graf moeten ontberen), maar ook de afkeer van wie niet de moeite neemt om een ander te begrijpen. Het is nogal wat, dat onbegrip en die blindheid voor de verwijzingen naar de verschrikkingen van de Holocaust.