De zykovmethode    27-31

Huub Beurskens

1

Russisch lees, versta en spreek ik niet. Ik reisde voor een verhoopt mooie laatste oktoberweek naar een klein eiland in de Middellandse Zee en nam als lectuur wat Brodsky mee, dat wil zeggen een bundel met in het Nederlands en een bundel met in het Duits vertaalde gedichten van deze Russische poëet: Ex Ponto, met vertalingen door Peter Zeeman (2000) en Römische Elegien und andere Gedichte met vertalingen door Felix Philipp Ingold (1985). De bundels bevatten nogal wat identieke gedichten, ik bedoel vertalingen van dezelfde originelen, want wat me frappeerde – ik had de vertalingen nooit zo direct naast, door en over elkaar gelezen – waren juist de enorme verschillen tussen de resultaten. Natuurlijk was er al het basisgegeven van het verschil tussen beide vertaaltalen. En zeker wanneer je als vertaler zoveel mogelijk het rijm, dat Brodsky vrijwel altijd gebruikte (‘Een dichter sterft met een rijm op zijn lippen’), in je versie recht wilt blijven doen, is het evident dat het Nederlands je andere voorstellen zal doen dan het Duits. Ook meende ik er min of meer van uit te mogen gaan, hoewel ik dat dus niet vermocht te controleren, dat de aanpak van Peter Zeeman (slavist maar bij mijn weten zelf geen dichter) ‘getrouwer aan de originelen’, zoals dat heet, of minder ‘vrij’ zou zijn dan die van de Zwitserse hooggeleerde slavist, van wie ik eigen, dat wil zeggen nogal eigengereide gedichten kende. Maar dat de verschillen ook semantisch zo uitgesproken zouden zijn dat ik me begon af te vragen wie en wat ik eigenlijk zo doende aan het lezen was, had ik niet verwacht.

De vertalers hebben bijvoorbeeld allebei de ‘Venetiaanse strofen’ in hun bloemlezing opgenomen, tweemaal een reeks van acht genummerde octaven die kennelijk in het Russisch per kwatrijn alternerend rijmen. Dit is er een vertaald door Ingold: 

Ins Schlafgemach dringt Feuchtigkeit, die spröde Schöne
fröstelt, sie erzittert bis zum Schulterblatt.
Gleich einem Rebhuhn, das zusammenschrickt im Dösen.
Ein Engel, als Sünder ertappt.
Der Vorhang bläht sich leicht von ihren Atemzügen.
Die weiße Seidengischt bestreicht die Stühle und
den Spiegel: jenen Notausgang der Dinge nach drüben
– jenen gläsernen Schlund.

Vrij letterlijk omgezet in het Nederlands levert dat iets als dit op:

In het slaapvertrek dringt vochtigheid, de ongenaakbare slaapster
huivert, ze begint te rillen tot aan haar schouderblad.
Net als een patrijs die ineenstuikt bij het dommelen.
Een engel als zondaar betrapt.
Het gordijn bolt licht door haar ademhalingen.
Het witte zijdeschuim bestrijkt de stoelen en
de spiegel: die nooduitgang der dingen naar ginder
– dat glazen keelgat.

En nu Zeeman:

Vocht kruipt de kamer binnen, trekt de schouderbladen
van een voor alles dove schone slaapster naar elkaar.
Zo krimpt bij takgekraak een patrijs ineen, en bij wandaden
heel de engelenschaar.
De tule voor het raam deint op in- en uitademingen.
Bleekwit zijden schuim omspoelt fauteuils, iets van ivoor
en de spiegel, die plaatselijke uitweg voor dingen
uit een doodlopend spoor. 

Wat naast van alles en nog wat bijzonder opvalt, is dat bij Ingold de engelen stout kunnen zijn en dat ze bij Zeeman eerder kwezels zijn. Zeemans ‘ivoor’ is bij Ingold nergens te bekennen. Had hij het nodig voor het rijm? Zeemans deinen van de gordijnstof lijkt me beter bij het slapend ademhalen te passen dan het eenzijdig bollen ervan bij de Zwitser. De laatste drie regels zijn bij beide vertalers nogal raadselachtig, maar op andere wijze, hoewel ze alle twee een kennelijk soortgelijk schuim gebruiken. Wat Zeeman met dat ‘doodlopend spoor’ op het oog heeft wordt me niet duidelijk.

Vergelijkenderwijs lezend (eenzijdig vergelijkend, zou je kunnen zeggen, immers zonder het Russische gedicht ernaast), dus zo over, naast en door elkaar lezend, ontstond gaandeweg een soort tussengedicht of een ruimte daarvoor. Dat merkte ik toen ik beide vertalingen uiteindelijk weglegde, terwijl de woorden en zinnen met hun beelden en associaties nog in mijn hoofd door elkaar heen werkzaam bleven. Wat ertoe leidde dat ik een soort tussengedicht vorm begon te geven, dat ik pen en papier pakte en als het ware mijn eigen bifocale lectuurervaring in de vorm van zo’n octaaf begon te gieten. Waarbij het me noodgedwongen niets kon schelen of het gedicht dat zo ontstond (en dat onmogelijk uiteindelijk een vertaling zou kunnen worden genoemd) het originele octaaf van Joseph Brodsky recht deed. Zo was ik dat ‘schuim’ als een effect van maanlicht gaan lezen en zien. Wie weet doelde Brodsky op het schuim van zeegolven. Ik groette beleefd beide vertalers, aan wie ik schatplichtig was, en voelde me tegelijkertijd veel minder verplicht dan zij:

Vocht dringt in het slaapvertrek. De mooie
vaste slaapster trekt haar schouderbladen
naar binnen als een patrijs bij het kraken van dooie
takken of een engel die de mensheid op wandaden
betrapt. Licht in en uit ademt het glasgordijn.
Een maanwitte zijdeschijn beschuimt de stoelen
evenals de spiegel die de nooduitgang wil zijn
voor dingen die hun gewicht te zeer gaan voelen.

Ik probeerde het met nog een gedicht. En met nog een. Binnen de kortste keren bleek de methode verslavend en maakte ik ‘telepatismen’, tussengedichten van alle acht ‘Venetiaanse strofen’ deel II. (Zie verder beneden.) 

Bij thuiskomst deed ik Benno Barnard verslag van mijn spannend ontspannende ontdekking. En die bleek toen allerminst een ontdekking te zijn geweest. Hij had al eerder iets soortgelijks gedaan met het bekende Brodskygedicht ‘De herfstkreet van de havik’, zo liet hij me weten: ‘Kijk maar eens in mijn Dichters van het Avondland.’ Ik keek naar dat gedicht in dat boek met beschouwingen over en vertaalde gedichten van een aantal bijzondere westerse dichters uit de twintigste eeuw. Maar ik las in de verantwoording ook het volgende: ‘Veel dank ben ik verschuldigd aan Evgeny Zykov, zonder wie Brodsky een gesloten boek was gebleven. Ik heb me beperkt tot “De herfstkreet van de havik” (…), waarbij ik uit de versies van Jan Robert Braat en Peter Zeeman het mijne heb genomen.’

‘Jij had een Rus ter beschikking. Dat is wat anders! Zo heb ik ook eens Japanse poëzie vertaald, met de Japanse Noriko Kondo aan mijn zijde…’

‘Maar wat Evgeny Zykov betreft,’ antwoordde Benno, ‘deze Russische balling, wiens familie ten onder is gegaan aan een te grote investering in spoorwegobligaties van de tsaar, is slechts het kind van mijn verbeelding…’

We gaan het de zykovmethode noemen en een ermee ontstane quasi- of semivertaling een zykov

Het feit dat de ene zykov daarbij niet, júíst niet de andere is, wordt al meteen geïllustreerd door wat Benno Barnard in genoemde uitgave zykovistisch maakte van Brodsky’s ‘Venetiaanse strofe’ II/8 (vergelijk de mijne verderop):

Ik schrijf dit, onder de blote hemel
op een terrasje, niet meer helemaal
nuchter in mijn jasje, terwijl kaken zinnen
malen in hun moedertaal.
De koffie wordt koud. De lagune sprankelt
en straft met honderden vonken daarbij
de pupil die probeert een landschap te vangen
dat het wel afkan zonder mij.

Het geeft een broederlijk gevoel, alsof je samen ergens bent geweest en er daarna individueel verslag van hebt gedaan.

Een dag later had ik Joseph Brodsky, Collected Poems in English (New York, 2000) in huis, een uitgave die zowel Benno Barnard als ik bij het schrijven van onze zykovs niet kenden. En in deze uitgave trof ik Engelse vertalingen aan van onder meer de ‘Venetiaanse strofen’ en ‘De herfstkreet van de havik’, gemaakt door respectievelijk Jane Ann Miller with the author en Alan Myers with the author… Letterlijk geautoriseerde vertalingen dus! Wat betekende dit voor de zykovmethode?

2

In eerste instantie voelde ik me geremd door het opduiken van deze, onder auspiciën van de Russische dichter zelf ontstane Engelse vertalingen. Alsof er een spelbederver was verschenen. Uiteraard vergeleek ik mijn zykovs met de Engelse versies van de achtdelige tweede reeks ‘Venetiaanse strofen’. Het bracht me er echter niet toe veel te wijzigen in de zykovs. De Engelse versies gaven me enkele suggesties voor detailveranderingen, dat was alles. Ik besefte gaandeweg dat de Miller-Brodskyvertalingen ook ‘slechts’ vertalingen waren, dat het gedichten waren die in het Engels wilden rijmen en bijgevolg eigenzinnige wegen zouden hebben moeten inslaan ten opzichte van de Russische ‘originelen’. Het betekende in feite dat ik er nog een vaatje bij had waaruit ik kon tappen voor mijn zykovs, en zeker voor die ik nog wilde maken (naar aanleiding van het eerste deel van de ‘Venetiaanse strofen’).

Tegelijkertijd viel het me op hoe dicht Peter Zeemans vertalingen aanzitten tegen deze Engelse. Meer dan eens lijkt het alsof Zeeman niet uit het Russisch maar uit dit Engels heeft vertaald. Of zou dat betekenen dat die Engelse versies bijzonder dicht tegen de oorspronkelijke gedichten aanzitten?

Wegens gebrek aan enige kennis van het Russisch moet het bij deze constatering en vraag blijven. Voor het voortzetten van de zykovmethode was het antwoord op de vraag echter niet relevant. Zo ging ik weer aan de slag met de eerste acht ‘Venetiaanse strofen’, nu meteen met drie geopende boeken tegelijk voor mijn neus.

Totdat ik ze alle drie dichtsloeg en me alleen nog concentreerde op mijn zykovs, dat wil zeggen, op de Nederlandstalige gedichten die ze wilden worden. Ik was allesbehalve een vertaler die voor een of ander origineel verantwoordelijkheid bleef dragen. Ik was iemand die verantwoordelijk was voor Nederlandstalige gedichten. Waarmee ik geenszins wil beweren dat mijn zykovs van Brodsky ‘gezuiverd’ werden, hoe ze ook op bepaalde plaatsen waarschijnlijk of zelfs zeker totaal hun eigen gang zijn gegaan. Zykovs zijn en blijven in principe zo onzuiver als de pest, even schatplichtige als ondankbare en ongezeglijke honden die lekker te vreten krijgen. En dat is goed zo.

Hieronder mijn zykovs naar aanleiding van vertalingen van Brodsky’s tweede achttal ‘Venetiaanse strofen’.

Venetiaanse zykovs II – Brodskyaans

1
Strakke zeilen laten een nachtwolk tot vegen verijlen.
Een pets van de baker geeft een bleke wang vuur.
Gekleurd glaswerk nog achter winkelraamspijlen
herinnert zich opeens weer zijn gloeiendste uur.
Vuilnisschuiten tjoeken. Scholieren reppen zich
langs vaporettohaltehekken. Het morgenlicht
telt arcadenzuilen na, wijst op natte plaveiselplekken,
om dan de algen en wieren te gaan wekken. 

2
Extra gloeit het morgenrood als Susanne
open en bloot haar nog nachtwarme dijen
marmerblank het Lido toont en oude mannen
achter fototoestellen hun libido opvrijen.
Traag wieken twee, drie duiven van een dak
om meteen te veranderen in meeuwen.
Daar helpt geen kijven en geen schreeuwen:
voor wie boven zee wil zweven groeit geen tak. 

3
Vocht dringt in het slaapvertrek. De mooie
vaste slaapster trekt haar schouderbladen
naar binnen als een patrijs bij het kraken van dooie
takken of een engel die de mensheid op wandaden
betrapt. Licht in en uit ademt het glasgordijn.
Een maanwitte zijdeschijn beschuimt de stoelen
evenals de spiegel die de nooduitgang wil zijn
voor dingen die hun gewicht te zeer gaan voelen. 

4
Het licht drukt je ogen dicht tot mosselkieren,
door je oorschelpen spoelt gelui van klokken.
De koepels staan erbij als verlaten kuddedieren
die zich door ondrinkbare evenbeelden lieten lokken.
Open gaan de luiken, want jij moet cichorei
en koffie ruiken, kaneel, wasgoed, poetsgerei.
En als een pen in de inktpot
prikt Joris zijn lans in de drakenstrot. 

5
Gewichtloze massa, blauw in het kwadraat,
die heel de wereld, zelfs het eigenste azuur,
voor de ruiten achter zich laat om die er puur
van te doordringen dat binnen dankzij buiten bestaat.
De dief met zijn pruik in vlammen wordt achternagezeten.
Bijna heeft de grauwe horde uit het noorden hem al te grazen.
De stad is een puinoord van stukgesmeten
porselein en kristal en glazen. 

6
Motorsloepen, gondels, barken, roeisel,
almaar in Gods maat schuifelend schoeisel
dat van spitsbogen, pilaren, bruggen niets heel laat
en je zelfbeeld onder je ogen aan flarden slaat.
Alles is dubbel, behalve het lot en het H2O
op zich. Maar zoals goede bazen soms pro deo
het werkvolk laten begaan, ziet het zwerk wolk,
daken, kanaal, alles eindeloos turquoise aan. 

7
Er zijn er die uit de golven stappen, verbijsterend
gladde lijven die het strand op lopen als van trappen,
een bloem in de hand, voor wie op zee de zeilen klappen
wanneer ze, met een enkele blik jou teisterend,
glimlachen. Het zijn geen mensen. Ze ruiken zout,
naar dier of wier. En over duizend jaren lopen ze
weer het water in om hun kleren op te halen, hopen ze,
omdat nog altijd niemand van hen hield of houdt. 

8
In mijn colbertje en met een glaasje
op zit ik onder de blote winterhemel deze
regels te pennen om ze – dat verbaast je
niets – babbelend hardop te lezen.
De koffie wordt koud. De lagune
houdt me kabbelend voor de gek,
omdat ik het voor de mens immune
probeer vast te houden op één plek.