Geschiedschrijvers van de Nederlandse literatuur hebben bij herhaling vastgesteld dat haar karakter sterk bepaald is door buitenlandse voorbeelden (recent bijvoorbeeld Van den Berg 2001: 234 en 247–248). Rond 1870 meende Willem Jonckbloet zelfs ‘dat die zucht tot navolging, die eigen armoede verraadt, ons in het bloed zit’ (Jonckbloet 1888–1892, I: 120). In even afkeurende termen is deze karaktertrek wel in verband gebracht met de ‘vertaalwoede’ die van de Nederlanders bezit zou hebben genomen, vooral sinds het eind van de achttiende eeuw (Nieuweboer 1982; Korpel 1992). Die werd vaak gezien als een regelrechte bedreiging van de identiteit van de natie, ingeklemd als deze was tussen de culturele, economische en politieke supermachten Engeland, Duitsland en Frankrijk. Blijkbaar had men er in Nederland lange tijd moeite mee om de voordelen van zo’n positie in te zien.
De literatuurhistoricus Gerrit Kalff deed dat wel aan het begin van de twintigste eeuw. Beter dan de Nederlanders, meende hij, begrepen de Zwitsers, de Denen, de Noren en de Zweden,
dat kleine volken, al willen zij zich zelf blijven, vanzelf genoodzaakt worden tot zeker eclecticisme, dat hen geschikt maakt middelaars tussen de groote volken te zijn. En wij [in Nederland], die door onze centrale ligging, onze geschiedenis, ons volkskarakter, ons onderwijs in moderne talen, meer dan eenig ander volk geschikt zijn voor deze middelaars-rol, wij zullen ons deze kans laten ontglippen? (Kalff 1915/16: 475–476)
Kalff vond natuurlijk van niet. Toch was op het literaire vlak zo’n bemiddelaarsrol nog altijd minder vanzelfsprekend dan het lijkt. Want hoewel het talenonderwijs inderdaad vrij goed ontwikkeld was in Nederland, is het maar de vraag welk beeld de Nederlanders zich op school vormden van de literatuur en de literaire canon, en of ze daar werkelijk vertrouwd werden gemaakt met een internationaal repertoire. Als het ging om de vorming van zo’n natie-overstijgend referentiekader, lijken andere sectoren van het culturele leven een grotere rol te hebben gespeeld, de uitgeverij en het eens zo verguisde vertaalwezen in het bijzonder.
Dat wil ik toelichten door de mate te bespreken waarin het voortgezet onderwijs in Nederland aandacht besteedde aan buitenlandse literatuur. Vervolgens voer ik een korte verkenning uit naar de Nederlandse vertaalcultuur. Ik richt me daarbij op de decennia tussen 1880 en 1940, een cruciale periode. Rond 1880 is het Nederlandse onderwijssysteem, inclusief het vreemdetalenonderwijs, inmiddels tot volle wasdom gekomen, en in de decennia daarna komt ook het literatuuronderwijs volledig tot ontplooiing. Tegelijkertijd lijkt de professionalisering van het literaire vertaalbedrijf in een stroomversnelling te raken. In de hier beschikbare ruimte zal ik overigens alleen vertalingen ín het Nederlands in de beschouwing betrekken. Maar laat ik bij het onderwijs beginnen.
Nederlandse literatuur centraal
In de loop van de negentiende eeuw ging het Nederlandse onderwijs voorzien in letterkundig onderricht in de moderne zin van het woord. Het vormde een bijzonder deel van het talenonderwijs, dat voor de HBS werd vastgelegd in de wet op het middelbaar onderwijs van 1863 en voor het gymnasium in de wet op het hoger onderwijs van 1876. Zoals de onderwijswetgeving voorschreef dat er naast Nederlandse taal Frans, Duits, Engels en eventueel Grieks en Latijn onderwezen moesten worden, zo was ook het literaire onderricht opgesplitst. De leerling leerde dat er verschillende nationale literaturen waren, die dan ook afzonderlijk behandeld werden bij de betreffende talenvakken. Op die manier kreeg de jeugd op school dus een weliswaar internationale, maar naar taalgebieden opgedeelde canon bijgebracht. De Nederlandse component behield daarin echter de overhand, door verschillende omstandigheden.
Om te beginnen lag dat overwicht aan de bijzondere rol die het moedertaalonderwijs kreeg toebedeeld. Zelfs op het gymnasium, waarvan de klassieke talen toch het traditionele handelsmerk waren, verwierf het schoolvak Nederlands een bevoorrechte positie in het curriculum, en docenten in de andere moderne talen hadden daar ook vrede mee. Er leken in ieder geval goede redenen voor te bestaan voor wie even nationalistisch dacht als de leraar Nederlands die in 1930 uitlegde dat de vreemdetalenvakken het schoolvak Nederlands slechts dienden te seconderen in de vorming van ‘sterk- en ruimvoelende Nederlandse Nederlanders’ (Schneiders 1930: 143).
Zoals uit dit standpunt echter ook blijkt, konden zulke rasechte Nederlanders de vreemde talen en literaturen niet geheel links laten liggen. Dat bevestigde Jacob Prinsen bij zijn inauguratie als hoogleraar Nederlandse Taal- en Letterkunde in 1919:
Om onze litteratuur te doorvoelen, te doorgronden, moeten we [...] onze blikken kunnen richten tot de verste horizonnen van heel onze West-Europeesche cultuur. Soms zelfs doordringen tot Perzië en Indië, den blik laten dwalen van Zuid-Afrika tot China en Japan. (Prinsen 1919: 16)
Maar tegelijkertijd begreep iedereen dat men eerst zijn moedertaal diende te beheersen, alvorens een vreemde taal te kunnen leren. En datzelfde werd aangenomen als het ging om wat beschouwd werd als de hoogste trap van taalgebruik, de literatuur. Zeker tot de Tweede Wereldoorlog kon menigeen instemmen met wat Taco de Beer, zelf leraar Engels en Duits, zo’n zestig jaar eerder schreef over de wegbereidende missie van het moedertaalonderwijs: zoals leraren in vreemde talen moesten kunnen voortbouwen op gedegen onderwijs in de Nederlandse taal, ‘zoo is ook geen voldoend onderwijs in de letterkunde der vreemde talen mogelijk, wanneer die der Nederlanders verwaarloosd wordt’ (De Beer 1877/78: 280–281; vergelijkbare uitlatingen in De Beer 1883a: 295 en De Beer 1887: 267–269).
Een laatste verklaring voor het overwicht van de nationale letterkunde in het voortgezet onderwijs is van praktische aard: bij Nederlands was er eenvoudig de meeste tijd voor. Uiteraard waren de lessen Frans, Duits en Engels voor een belangrijk deel gewijd aan taalverwerving, zodat daar slechts beperkte aandacht besteed kon worden aan literair taalgebruik. En even vanzelfsprekend kon een leerling buitenlandse literatuur in de oorspronkelijke taal lang niet zo gemakkelijk tot zich nemen als literatuur in zijn moedertaal. In de praktijk ontstonden zo grote verschillen. Kort na de Eerste Wereldoorlog stond bij Nederlands al een inleiding in de literatuur op het programma van klas 3, waarbij tevens enkele teksten uit de negentiende en twintigste eeuw gelezen en besproken konden worden. In de jaren daarna kwamen dan tevens werken uit de vroegere eeuwen aan bod, ingekaderd door een compleet overzicht van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Bij de moderne vreemde talen daarentegen werden slechts een paar meesterwerken behandeld, terwijl uit de literatuurgeschiedenis niet meer dan een of twee ‘bloeitijdperken’ aan bod kwamen.1
Anderstalige literatuur gemarginaliseerd
Zo was althans de gang van zaken tot 1934. Toen voerde de minister van Onderwijs de buitenlandse literatuur namelijk af van het examenprogramma van de HBS, mede om te bezuinigen tijdens de economische crisis. Hij reduceerde het mondelinge eindexamen in de moderne vreemde talen tot een onderzoek van twintig minuten naar de spreekvaardigheid. Dan kon nog wel gepraat worden over een gelezen boek, maar de examinator mocht er geen letterkundige kennis meer mee toetsen (Bartels 1934).
Als het aan de onderwijswereld lag, bleef de in taalgebieden verkavelde, literaire canon in de hoofden van de leerlingen per saldo vooral een nationáál repertoire. Dat bleef het ook omdat het onderwijs de mogelijkheid niet benutte of zelfs regelrecht van de hand wees, om buitenlandse literatuur aan te bieden in vertaling, wat toch een aanzienlijke tijdsbesparing zou hebben opgeleverd. Mede om die reden opperde de leraar Nederlands Wim van Leeuwen eens het idee om de leerlingen buitenlandse werken in het Nederlands te laten lezen in het kader van afzonderlijke, louter esthetisch getoonzette lessen in literatuur, die dan dus niet meer in het teken zouden staan van de taalverwerving. Maar hij besefte heel goed hoe moeilijk zoiets te realiseren was. Voor de meesten van zijn collega’s, schreef hij, moest dat vertalingenidee wel ‘ketterij’ zijn (Van Leeuwen 1925: 170–171).2 Op die manier hield het onderwijs een leescultuur in stand die zich opvallend isoleerde van die buiten de muren van de school. Immers, als leerlingen daar boeken of toneelstukken aangeboden kregen, zal dat wél geregeld in vertaalde vorm zijn geweest. Zo was er een aanzienlijke voorraad voor kinderen geschreven of bewerkte klassieken uit de wereldliteratuur, Ivanhoe bijvoorbeeld. 3 En ‘vele leerlingen’, aldus een Amsterdamse leraar Engels in 1935, hadden ook al ‘een opvoering van Hamlet in het Hollands’ bijgewoond (Habbema 1935: 38–39).
Internationaliserende instituties
De verkavelde en sterk nationaal georiënteerde canon die de school presenteerde, kon zich alleen daarbuiten ontwikkelen tot een overwegend kosmopolitisch referentiekader. Dat was dan vooral te danken aan de internationaliserende bedrijvigheid van andere actoren en instellingen in de culturele wereld. Aan de meeste daarvan – de buitenlandse auteurs zelf, theatergezelschappen, bibliotheken etc. – ga ik hier voorbij, om de aandacht te richten op een andere institutie die de letterkundige socialisatie van de school overnam, de uitgeverij.
Als zich in die sector voor 1940 één bedrijf met literaire educatie bezig heeft gehouden, dan is het wel de in 1905 door Leo Simons opgerichte firma met de wel zeer Hollandse naam Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. In de wandeling kreeg zij echter de veel weidsere benaming Wereldbibliotheek, naar haar bekendste uitgavenreeks. Deel uitmakend van een door het socialisme geïnspireerde beweging die de ‘kunst aan het volk’ wilde brengen, nam deze onderneming de inwijding op zich van de cultureel minder onderlegde lezer, zowel in het domein van de Nederlandse letteren als in dat van de literatuur in het algemeen. Dat deed ze niet alleen met de serieformule, de samenstelling van haar fonds en de bescheiden prijsstelling van haar uitgaven, maar ook door literair-historische achtergrondinformatie te verschaffen in voetnoten, nawoorden en afzonderlijke didactische beschouwingen (De Glas 1989: 166–168). Maar ook zonder dit soort volksverheffend idealisme droeg de uitgeverswereld krachtig bij aan de internationalisering van de Nederlandse leescultuur, zoals dat ook het geval was geweest in de voorgaande eeuwen.
Uitgevers beschikten grofweg over drie mogelijkheden om uit het buitenland afkomstige literatuur te introduceren. Om te beginnen konden ze de uitgaven van buitenlandse collega’s letterlijk importeren. Ook konden ze buitenlandse fictie zelf publiceren in de oorspronkelijke taal. En ten slotte konden ze dat doen in vertaling. Ondanks de steeds weer beleden bezorgdheid over de ondermijnende invloed van vertalingen op het Nederlandse volkskarakter, floreerde de Nederlandse vertaalcultuur. Dat was mede daaraan te danken dat de boekhandel er lange tijd in slaagde het kopijrecht naar zijn hand te zetten, bij ontstentenis van adequate wetgeving. Het duurde nog tot 1912 voordat Nederland de Berner Conventie ondertekende. Pas vanaf dat moment moesten hier de rechten van elke buitenlandse auteur geëerbiedigd worden (Dongelmans 2004).
Professionaliserende vertaalcultuur
Deze juridische ontwikkelingen flankeerden een professionaliseringstendens in het vertaalbedrijf, die sinds de laatste decennia van de negentiende eeuw bijvoorbeeld tot uiting kwam in een statusverhoging van het vertalen.4 Zo werd in 1881 de eerste D.A. Thiemeprijs, bedoeld voor wie zich uitzonderlijk verdienstelijk had gemaakt voor het boekenvak, uitgereikt aan de gezaghebbende literator Carel Vosmaer. Die prijs ontving hij niet voor zijn gedichten, romans of essays, maar voor zijn kort tevoren verschenen vertaling van de Ilias. Voortschrijdende professionalisering blijkt ook uit hernieuwde theorievorming. De tevens als criticus actieve De Beer pleitte er in 1883 voor om vertaalwerk serieus te gaan recenseren (De Beer 1883b: 50).5 Op dat moment lijkt echter al daadwerkelijk zoiets als een professionele vertaalkritiek op gang te zijn gekomen, met recensies en essays van onder anderen Willem Kloos, J. van Leeuwen, Carel Vosmaer en D.E.W. Wolff.6 Zelf voegde De Beer er een populariserende beschouwing aan toe over de eisen waaraan verschillende soorten vertalingen zouden moeten voldoen. Zijn voorkeur ging noch uit naar woordelijk omzetten, noch naar vrij bewerken. Liever zag hij dat vorm en inhoud van een tekst beide zo nauwkeurig mogelijk werden overgebracht. Dat leverde dan namelijk een nieuw ‘kunstwerk’ op ‘in den vollen zin des woords’ (De Beer 1883b: 87). Het zijn trouwens oude ideeën, die in de volgende decennia opnieuw uitgewerkt zouden worden (Koster & Naaijkens 2002).
Ik heb nog geen directe aanwijzingen dat de hier gesignaleerde professionalisering van de vertaalcultuur na 1880 resulteerde in een zuivering van dilettanten en in een groeiend aantal gespecialiseerde beroepsvertalers. Wel maakte één van hen, Martin Premsela, in zijn memoires melding van broodvertalers in vaste dienst bij uitgevers (Premsela 1955: 24). Daarnaast bleven heel wat literatoren vertalen, zoals ook veel ontwikkelde vrouwen dat deden als ze met intellectuele arbeid geld wilden verdienen zonder met de conventie te breken dat een dame van stand niet werkte buitenshuis.7 Overigens schijnt vertaalwerk niet bijzonder goed betaald te zijn geweest, vooral niet in de crisisjaren. Zo rept Premsela van de ‘afschuwelijke honorering van vertaalwerk vóór de tweede wereldoorlog’, wat weer – het is een oude klacht – beunhazerij in de hand zou hebben gewerkt (Premsela 1955: 20). Een en ander bracht hem en zijn collega Johan Schotman, samen met uitgever J.M. Meulenhoff, tot de oprichting van de Vereeniging Nederlandsche Vertalingen, gemodelleerd naar het Translator’s Guild in het Verenigd Koninkrijk en officieel actief per 1 januari 1932.8 In de schoot van die Vereeniging kwam in 1934 ook het vakblad Vertalen tot stand.
Georganiseerde belangenbehartiging van vertalers, ontwikkeling van de vertaalkritiek, statusverhoging van het vertalen – het zijn allemaal signalen die wijzen op een versterking van de vertaalsector in de decennia voor 1940. Deze ontwikkeling zal er krachtig toe hebben bijgedragen dat de overwegend nationale inkleuring van het op school onderwezen literaire repertoire weer enigszins of zelfs grotendeels kon worden geneutraliseerd. En er waren verschillende omstandigheden die dat nog eens extra in de hand werkten, om te beginnen een ideële.
Het vertaalwezen kreeg namelijk enige wind in de zeilen van de internationalistische beweging, die tot in de jaren twintig nogal wat aanhang moet hebben gehad. In reactie op het xenofobe nationale denken zoals dat weer opleefde sinds het eind van de negentiende eeuw predikten de internationalisten humanisme en kosmopolitisme (Lyons 1963; Trapman 1999). Dat deden ook de Wereldbibliotheek-directeuren Nico van Suchtelen en Leo Simons (Blom 1999), evenals Gerrit Kalff. Nog in 1923 opende deze de door hem geschreven geschiedenis van de West-Europese literatuur met een internationalistische positiebepaling (Kalff 1923–1924, I: III). Zeven jaar tevoren, toen de Eerste Wereldoorlog in volle hevigheid woedde, had Kalff zelfs nog hardop gedroomd van de verbroedering der volken en van de wereldvrede, hét grote ideaal van de internationalistische beweging. Toen opperde hij het idee om in het Haagse Vredespaleis ‘propaganda’ te maken voor de algemene en vergelijkende letterkunde. Misschien zou de ‘volksvereenigende wereldlitteratuur’ meer kunnen uitrichten dan het internationale recht blijkbaar vermocht (Kalff 1915/16: 476). Omstreeks 1900 meenden verschillende voorstanders van een supranationale literatuurbeschouwing inderdaad een wending ten goede te bespeuren (bijvoorbeeld Bolkestein 1905b: 562–563).
Voor zo’n kosmopolitische transformatie is echter ook nog een prozaïscher verklaring denkbaar. Die moet veeleer gezocht worden in technische en commerciële ontwikkelingen in het boekenvak. In de tweede helft van de negentiende eeuw was het mogelijk geworden om tegen geringe kosten in hoge oplagen te drukken, bijvoorbeeld op krantenpapier. Tot in de verste uithoeken van het land hadden kranten zelf intussen het fictionele feuilleton ontdekt als grote publiekstrekker, net als andersoortige periodieken. En een tijdschrift als Het Leeskabinet (1834–1903) werd zelfs bijna helemaal gevuld met al dan niet vertaalde bellettrie. Dat geldt ook voor tal van literaire series. Al die reeksen, vervolgverhalen en wat dies meer zij betekenden een ongekende uitbreiding van de productie- en afzetmogelijkheden voor lectuur. Dat vroeg dus ook om een constante aanvoer van nieuwe teksten, zoals ook sinds jaar en dag het geval was in de theaterwereld. Hier vereiste het vigerende abonnementensysteem dat om de paar dagen andere stukken geprogrammeerd werden. In geen van al die gevallen kon de nationale productie van het kleine Nederland voldoen aan de groeiende vraag. Er was, kortom, grote honger naar vertalingen, en nieuwe generaties vertalers kwamen daar graag aan tegemoet.
Besluit
Deze vertalers, zo hebben we voor de Nederlandse situatie kunnen vaststellen, konden in de decennia tussen 1880 en 1940 hun positie in de literaire wereld aanzienlijk verstevigen. Mede daardoor kon de vertaalcultuur substantieel aanvullen en bijstellen wat jonge lezers als literaire canon kregen aangereikt in het voortgezet onderwijs. Het naar taalgebieden opgedeelde, multinationale schoolrepertoire kreeg alsnog een sterk nationaal accent, aangezien het onderwijs de Nederlandse literatuur om meer dan één reden vooropstelde en de anderstalige literatuur steeds verder naar de periferie schoof. Een internationaal referentiekader moesten consumenten van literatuur dus veeleer opdoen buiten de school. Werd de vertaalbranche hier op afstand gehouden, in symbiose met distribuerende instituties als het theater en de uitgeverij kon die branche zich alsnog ontwikkelen tot een correctiefactor van betekenis.
Met het voorgaande is ook gedemonstreerd dat het bij institutioneel onderzoek zinvol is om de analyse niet te beperken tot een enkele sector, maar verschillende instituties in de beschouwing te betrekken en met elkaar te confronteren. Dat neemt niet weg dat ze op zichzelf eveneens het onderzoeken waard zijn. Zo is helaas de geschiedenis van het Nederlandse vertaalwezen, afgezien van enkele veelbelovende aanzetten, nog vrijwel ongeschreven. En dat terwijl ook Kalff er al negentig jaar geleden om vroeg. ‘De belangstelling van ons volk in buitenlandsche letterkunde openbaarde zich in de lezing, de vertaling en de bestudeering der werken van buitenlandsche auteurs’, schreef hij,
Het zou de moeite waard zijn, eens na te gaan, hoeveel letterkundige werken uit het buitenland gedurende een zeker tijdvak hier zijn ingevoerd, hoeveel vertalingen ervan gemaakt, hoeveel historisch-letterkundige of aesthetisch-critische opstellen eraan gewijd. Een enigszins volledig, betrouwbaar, wel gerangschikt overzicht zou ons vermoedelijk verbaasd doen staan over de plaats, die de buitenlandse letterkunde in ons geestesleven inneemt, en verrassende uitzichten openen over den vermoedelijken invloed dezer letterkundige werken. (Kalff 1915/16: 463)
Noten
1 Een vergelijkend overzicht van redelijk geachte ‘Programma’s’ voor de moderne talen is te vinden in Berichten en Mededeelingen van de Vereeniging van Leeraren in Levende Talen no. 28 (mei 1922), p. 5–8.
2 Van Leeuwens collega Gerrit Bolkestein (later inspecteur en minister van Onderwijs) had, ook tevergeefs, het gebruik van vertalingen al aanbevolen in Het Schoolblad, 11 juli 1905, kol. 875–876.
3 Vgl. de bijdrage van Jan Gielkens, elders in deze aflevering. Zie voor meer voorbeelden: Daalder 1976: 203–260, die een ‘beeldengalerij’ geeft van buitenlandse klassieke kinderliteratuur in Nederlandse vertaling (inclusief kinderbijbels).
4 Professionalisering vat ik hier op als de ontwikkeling van activiteiten tot een dagtaak om te voorzien in het eigen levensonderhoud, tijdens welk proces beroepskwalificaties, procedures en gedragscodes gevestigd worden, bijvoorbeeld door middel van onderwijs en zelfreflectie. Op grond van deze kwalificaties etc., mede gecontroleerd door verenigingen die de materiële en immateriële belangen van de beroepsgroep behartigen, sluit de kring van beoefenaren zich af van ongekwalificeerde amateurs en andere buitenstaanders, om zo (meer) inkomen, privileges, prestige en macht te verwerven.
5 De Beer voegt zich hiermee in het vertaaldiscours zoals dat rond 1880 opleefde; zie Koster 2002: 15–18. Overigens blijkt De Beer, die in zijn tijd beschouwd werd als een van de meest invloedrijke critici (Cornelissen 2001: 11 en 72), van de meeste literaire vertalers nog steeds geen hoge dunk te hebben: ‘De vertalers van romans en novellen zijn bijna ontelbaar en veelal leggen zij het meest doorslaand bewijs aan den dag, dat zij geen Nederlandsch verstaan en vreemdelingen zijn in de taal waaruit ze vertalen.’ Als literaire vertalers die wél kwaliteit leveren, noemt hij o.a. Cornélie Huygens, Gerard Keller, Frits Smit Kleine en Fiore della Neve (= M.G.L. van Loghem). (De Beer 1883b: 61)
6 Koster 2002, p. 113–115, 125–130 en 133–145. Zie Naaijkens 2002: 160–161 voor enkele latere voorbeelden.
7 Hierop attendeert De Wilde 2005: 152.
8 Ongetekende brief namens VNV aan J.L. van Tricht, 15 jan. 1936, en ongedateerde notulen 8 VNV (archief Van Loghem Slaterus, Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag). Zie over de Vereeniging ook: Premsela 1955: 23–24 en 26–27.
Bibliografie
[Anoniem]. 1922. ‘Programma’s’, Berichten en Mededeelingen van de Vereeniging van Leeraren in Levende Talen, 28 (mei), p. 5–8.
Bartels, [A.]. 1934. ‘Wijziging van het eindexamenreglement H.B.S.-B’, Weekblad voor Gymnasiaal en Middelbaar Onderwijs, 14 maart, p. 783–787.
Beer, T.H. de. 1877/78. [recensie van: Jan ten Brink, Kleine geschiedenis der Nederlandsche letteren, Haarlem: De Erven F. Bohn, 1877], Noord en Zuid, 1, p. 280–281.
[Beer, T.H. de]. 1883a. ‘Welke zijn de beste methoden bij het onderwijs in talen, zoowel oude als moderne?’, Noord en Zuid 6, p. 294–298.
Beer, T.H. de. 1883b. ‘Vertalingen’, Noord en Zuid 6, p. 50–62.
Beer, Taco H. de. 1887. ‘Het onderwijs in de moedertaal, Drama in vijf bedrijven en een voorspel, [IV]’, Noord en Zuid, 10, p. 258–273.
Berg, Willem van den. 2000. ‘Literatuur’, in: Douwe Fokkema & Frans Grijzenhout (eds.), Rekenschap 1650–2000. Den Haag: Sdu, p. 233–256 en 363–364.
Blom, Esther. 1999. De vlam van het menselijk denken: Nico van Suchtelen (1878–1949). Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Bolkestein, G. 1905a. ‘Nederlandsche letterkunde op het hoofdonderwijzersexamen’, Het Schoolblad, 11 juli, kol. 873–876.
Bolkestein, G. 1905b. ‘Inperking van literatuuronderwijs’, Taal en Letteren, 15, p. 549–566.
Cornelissen, M.K.A. 2001. Poëzie is niet een spel met woorden. De criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten. Nijmegen: Vantilt.
Daalder, D.L. 1976. Wormcruyt met suycker: Historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur met illustraties en portretten. [uitgebr. herdr.] Schiedam: Interbook International.
Dongelmans, Berry. 2004. ‘Gepatenteerde roverij versus goed fatsoen, De Berner Conventie als spiegel van en splijtzwam in de Nederlandse boekenwereld 1888–1912’, Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis, 11, p. 163–180 en 211.
Glas, Frank de. 1989. Nieuwe lezers voor het goede boek: De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling / De Arbeiderspers voor 1940. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
Habbema, D.M.E. 1935. ‘[De practijk van het literatuuronderwijs in de hoogste klassen,] Engels’, Levende Talen, 83 (feb.), p. 34–41.
Jonckbloet, W.J.A. 1888–1892. Geschiedenis der Middelnederlandsche letterkunde, 4e dr., herzien en tot den tegenwoordigen tijd bijgewerkt door C. Honigh, 6 dln. Groningen: Wolters [1e dr. 1868–1872].
Kalff, G. 1915/16. ‘Algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis, Een leemte in ons hooger onderwijs’, Vragen des Tijds, 41, I, p. 451–476.
Kalff, G. 1923–1924. Westeuropeesche letterkunde. 2 dln. Groningen/Den Haag: Wolters.
Korpel, Luc. 1992. Over het nut en de wijze der vertalingen, Nederlandse vertaalreflectie (1750–1820) in een Westeuropees kader. Amsterdam/Atlanta, GA: Rodopi.
Koster,Cees. 2002. De Hollandsche vertaalmolen, Nederlandse beschouwingen over vertalen 1820–1885, verzameld en ingeleid door –. ’s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica.
Koster, Cees & Ton Naaijkens. 2002. Een vorm van lezen, Nederlandse beschouwingen over vertalen 1885–1946, verzameld en ingeleid door –. ’s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica.
Leeuwen, W.L.M.E. van. 1925. ‘Over litteratuuronderwijs, Idealen of utopieën?’, Paedagogische Studiën, 6, p. 168–179.
Lyons, F.S.L. 1963. Internationalism in Europe, 1815–1914. Leyden: Sythoff.
Naaijkens, Ton. 2002. De slag om Shelley en andere essays over vertalen. [Nijmegen]: Vantilt.
Nieuweboer, Adèle. 1982. ‘De populariteit van het vertaalde verhalend proza in 18e-eeuws Nederland en de rol van de boekhandel bij de praktijk van het vertalen’, Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, 53–54, p. 119–141.
Premsela, M.J. 1955. Herinneringen van een vertaler. Leiden: Nederlandsche Uitgeversmaatschappij.
Prinsen J.Lzn, J. 1919. De geschiedenis der Nederlandsche letterkunde aan de universiteit, Rede ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam, den 27 October 1919, uitgesproken door –. Groningen/Den Haag: Wolters.
Schneiders, A.J. 1930. ‘Richtingen en verhoudingen in het literatuuronderwijs op de middelbare school’, Nieuwe Taalgids, 24, p. 143–153.
Trapman, J. 1999. Het land van Erasmus. Amsterdam: Balans.
Wilde, Inge de. 2005. ‘De dames van De Spieghel, Over de uitgeefsters Tine van Klooster en Koos Schregardus’, Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis, 12, p. 145–159.