'Der wereld letterkunde - voor Nederlanders bewerkt'    58-72

Over vertaalverloop en de beschikbaarheid van klassieken in vertaling

Herman Brinkman

Van oudsher zijn vertalingen gedoemd te bestaan als tweederangs teksten: ze verouderen sneller dan hun origineel, verliezen dan hun aantrekkingskracht op de lezers en daarmee hun waarde voor de boekhandel. Gewoonlijk zijn ze al afgedankt wanneer de oorspronkelijke werken nog hoog in aanzien staan. Nog niet zo lang geleden werkten vertalers voor een hongerloon en leverden bijgevolg vaak haastwerk af. Dat heeft veel bijgedragen aan de nog altijd niet geheel verdwenen status van vertalingen als onzuivere representaties van ‘echte’ literatuur.

Vertalingen bezitten eigenschappen die hen in de ogen van velen tot teksten van een minder statuur maken, maar paradoxaal genoeg vormen juist die eigenschappen de reden dat een groeiend aantal tekst- en literatuurwetenschappers door het fenomeen vertalen gefascineerd raakt. Literaire vertalingen (daar beperk ik me nu toe) hebben door hun beperkte houdbaarheid een historische dimensie die dikwijls tastbaarder lijkt – of tenminste beter waarneembaar – dan die van hun ‘tijdloze’ originelen. Daarnaast bezitten ze een belangrijke eigenschap die de originelen missen: ze maken deel uit van het tekstuele universum van hun eigen taalgebied en zijn daardoor zelfstandige culturele objecten. Vanuit een cultuurhistorisch perspectief moet elke vertaling dan ook als uniek en onvervangbaar worden beschouwd. Vertalingen zijn verder de meest directe vertegenwoordigers van een auteur in den vreemde, ze getuigen van de literaire horizon van het grote lezerspubliek en ze bieden de historicus waardevolle aanwijzingen voor de respons van een land of taalgebied op omliggende of verafgelegen culturen.

Vooral binnen kleinere taalgebieden maken vertalingen een fors deel uit van de leescultuur, waardoor ze, via het mechanisme van smaakvorming onder het grote publiek en de bijbehorende lezersvraag, een belangrijke, zij het soms indirecte bijdrage kunnen leveren aan de vorming van de nationale literatuur. In veel gevallen hebben vertalingen een rol gespeeld bij veranderend leesgedrag en daarmee de weg geplaveid voor auteurs die nieuwe genres wilden beproeven. Het is voor auteurs nu eenmaal gemakkelijker om te schrijven binnen een gevestigd genre dan om er zelf een te introduceren. Zo is het gegaan bij de komst van de griezelroman, de detectiveroman en de sciencefictionroman, om enkele moderne ontwikkelingen te noemen, maar ook in vroegere perioden gebeurde dit.1 Het Nederlandse taalgebied is daarbij uitermate receptief gebleken. De geschiedenis leert dat Nederlandse auteurs op het wereldtoneel geen rol van betekenis hebben gespeeld bij literaire genre-innovaties.2 Nieuwe genres daarentegen zijn bij ons importproducten en veel meer van wat wij als ‘typisch nationaal’ geneigd zijn te beschouwen gaat direct terug op buitenlandse voorbeelden.3

Het contrast tussen de stoffige, verouderde vertaling en het schijnbaar altijd jeugdige origineel wordt nergens beter zichtbaar dan bij vertalingen van gevestigde werken uit de wereldliteratuur. In dit artikel presenteer ik een onderzoeksperspectief dat wellicht nuttig kan zijn bij de studie van het ontstaan en functioneren van vertalingen binnen het Nederlandse literaire systeem: een bestudering van wat ik ‘vertaalverloop’ zou willen noemen, de tijd die verstrijkt tussen de oorspronkelijke publicatie van een werk en de verschijning van de vertaling. Maar voor ik dat doe moet ik toelichten wat ik onder wereldliteratuur versta.

Natuurlijk is het zo dat literaire teksten vanaf onheuglijke tijden waardering ondervonden in andere dan hun oorspronkelijke taalgebieden. Maar het is pas sinds het moment dat literatuur in de landstaal beschouwd werd als potentieel gelijkwaardig aan de grote literatuur uit de oudheid, dat de Europese culturele elite er zich rekenschap van gaf dat de gezamenlijke hoogtepunten van de verschillende nationale literaturen een supranationaal erfgoed vormden, dat in principe niet onderdeed voor het beste wat de Grieken en Romeinen hadden voortgebracht. Toen Michel Huber in 1766 een vierdelige anthologie van Duitse poëzie in Franse vertaling liet verschijnen, schreef hij in de inleiding: ‘Het is nog maar zestien jaar geleden dat de Duitse poëzie volstrekt onbekend was in Frankrijk en dat men er slechts neerbuigend over sprak’ (Huber 1766, I: [ix]). Hij wees daarbij op de toen recente oprichting van letterkundige tijdschriften die informeren over literaire ontwikkelingen in het buitenland, de basis voor een internationaal georiënteerde literaire kritiek. Zijn anthologie van poëzie in prozavertaling, die wordt voorafgegaan door een uitvoerige schets van de geschiedenis van de Duitse letterkunde vanaf de middeleeuwen, markeerde niet slechts het begin van een verandering in de literaire horizon van het Franstalige publiek, maar was tevens een van de symptomen van een nieuwe periode in het literaire landschap waarin ruimte ontstond voor het begrip ‘wereldliteratuur’. Aan het begin van de negentiende eeuw zou Goethe tegen Eckermann verklaren: ‘Nationale literatuur heeft weinig betekenis vandaag de dag, het tijdperk van de Wereldliteratuur is aangebroken’ (Eckermann 1986: 207 [31 jan. 1827]). Rond die tijd hadden zich op tal van gebieden internationale contacten ontwikkeld tussen Europeanen die zich bewust waren van literaire ontwikkelingen in het buitenland en die deelnamen aan een grensoverschrijdend literair discours. Het is dit concept van wereldliteratuur, de manier waarop het zich heeft ontwikkeld en is uitgekristalliseerd in een westerse canon van literaire hoogtepunten, dat ik hier hanteer.

Het vertrekpunt van mijn onderzoek is de tijd die de teksten zelf nodig hebben om de taalgrenzen te passeren. Aan de beschikbaarheid van het werk van een auteur in vertaling kan zijn of haar bekendheid onder een breed lezerspubliek binnen dat taalgebied goed worden afmeten. Een klassiek voorbeeld van zo’n betekenisvolle grensoverschrijding vormt het werk van Shakespeare. Het duurde bijna dertig jaar vooraleer zijn stukken na een eerste vermelding op het vasteland (door Voltaire in 1734) volledig werden vertaald (in het Duits door Wieland vanaf 1762). In de tussentijd bleef de bekendheid met Shakespeare in Europa beperkt tot een relatief klein aantal toneelspelen, en die kennis was dan ook nog eens vrijwel geheel ontleend aan beschouwingen of literaire kritiek.

Een breed lezerspubliek ontstond vanaf het midden van de achttiende eeuw. Om dit in omvang almaar groeiende publiek te bedienen was het aanbod van autochtone Nederlandstalige literatuur eenvoudigweg ontoereikend. De uitgever en latere geschiedschrijver van de boekhandel A.C. Kruseman karakteriseerde de periode tot 1840 als volgt:

Om in de behoefte van huiselijke uitspannings-lektuur te voorzien heeft steeds het buitenland zijn hulp moeten leenen. Bij geen enkele onzer naburen – en dit heeft grooten invloed gehad op de ontwikkeling van onzen nationale smaak en onze antinationale neigingen – bij geen enkele onzer naburen is het lezen, het lezen in het gezin, het lezen door middel van leesgezelschappen, zóo algemeen als het was en is bij ons. Een natuurlijk gevolg daarvan was, dat wij uit den vreemde hebben overgebracht wat wij te kort kwamen en op die wijs meer dan eenige andere natie vertrouwd zijn geworden met de literatuur van het buitenland. (Kruseman 1886: 75)

Het vertaalbedrijf werd een gewichtig onderdeel van het literaire systeem, niet alleen in Nederland maar ook in andere Europese landen die onder invloed stonden van grote, cultureel dominante taalgebieden. Een indruk van de aard en omvang van deze vertaalnijverheid biedt onderstaande tabel (fig. 1), die is gebaseerd op de aantallen vertalingen in veertien Europese talen van de omstreeks 1800 meest gelezen maar nu volkomen vergeten Duitse romanschrijver August Lafontaine.4 Deze gegevens laten duidelijk het relatieve belang zien van het toenmalige Nederlandse vertaalwezen in internationale context. 

 

Aantal werken
in vertaling

Frans 75
Zweeds 69
Deens 67

Nederlands

64

Russisch

44
Engels 23
Hongaars 13
Italiaans 12
Pools 8
Portugees 5
Spaans 4
Tsjechisch 4
Grieks 2
Roemeens 2

Fig. 1. Vertalingen van werken van August Lafontaine (1758–1831) in 14 Europese talen (naar Sangmeister 1996)

Het moge duidelijk zijn dat Nederland aan het begin van de negentiende eeuw behoorde tot de landen met de hoogste literaire vertaalproductie in Europa. Dit zou gedurende de negentiende eeuw niet veranderen.5 In de jaren 1850–1860 bijvoorbeeld werden in totaal rond de 75 romans vertaald, zowel uit het Duits als het Engels, terwijl het aantal vertalingen uit het Frans ongeveer 25 bedroeg (Kruseman 1887: 70). Rond deze tijd nam de productie van vertalingen in absolute aantallen sterk toe. In het volgende decennium werden er rond de 250 romans vertaald, wat neerkomt op een stijging van nabij de 40%. Nog altijd bestond het grootste aandeel uit Duitse teksten, maar nu werden ook auteurs uit ‘nieuwe’ landen als Rusland, Italië en Spanje geïntroduceerd. Sindsdien is de trend niet veranderd: tegenwoordig behoort Nederland nog altijd tot de landen met het hoogste percentage vertalingen in de totale boekproductie (fig. 2).

 

Fig. 2: Aandeel vertalingen in de totale boekproductie (gegevens: unesco’s Index translationum over 1990)

Binnen de totale productie van titels met narratief fictioneel proza zien we vanaf het moment dat we over betrouwbare gegevens beschikken een ongeveer gelijkblijvend percentage vertaalde romans en novellen, dat gedurende de negentiende en het begin van de twintigste eeuw nauwelijks onderdoet voor de productie van oorspronkelijk Nederlands proza.6

We hebben hier te lande dus te maken met een brede leescultuur, een grote ontvankelijkheid voor buitenlands fictioneel proza en een (in kwantitatieve zin) bloeiend vertaalwezen. Op het eerste gezicht zou men hierin de randvoorwaarden kunnen zien voor een vroege en sterke participatie in de Europese literaire ontwikkelingen. Kruseman, zo zagen we, beweerde dat het Nederlandse leespubliek door het hoge aandeel vertalingen van buitenlandse romans meer dan enige andere natie vertrouwd was geraakt met de literatuur uit het buitenland. Maar was dat wel zo? En zo ja, gaat die bewering ook op voor de twintigste eeuw?

Vertaalverloop
Om die vraag te beantwoorden is het nuttig om de Nederlandse productie van literaire vertalingen te vergelijken met de vertaalproductie in de ons omringende taalgebieden. Ik heb hiervoor een lijst samengesteld van zeventig werken die naar (westerse en, toegegeven, vlottende) internationale maatstaven gerekend worden tot de canon van de wereldliteratuur. Bij elke titel heb ik de tijd vermeld die verstreek tussen de eerste boekpublicatie van het origineel en de boekpublicatie van de eerste volledige vertaling, en dat voor vier talen: Nederlands, Duits, Frans en Engels (door de bibliografische veronachtzaming van historische vertalingen is dat een veel lastiger handwerk dan men wellicht zou vermoeden). Door deze gegevens onderling te vergelijken krijgen we een beeld van wat ik beschouw als een indicator (zij het niet de enige) van een belangrijk aspect van de vertaalcultuur in een land: de snelheid, of liever: de traagheid waarmee een breed lezerspubliek in staat wordt gesteld kennis te nemen van literaire ontwikkelingen in het buitenland. De gegevens over dit verschijnsel, dat men ‘vertaalverloop’ zou kunnen noemen, heb ik ondergebracht in een overzicht (fig. 3). Om het onderzoek niet te ingewikkeld te maken (en te onbetrouwbaar) heb ik mezelf beperkt tot fictioneel proza en epische poëzie. Dichtbundels zijn dus buiten beschouwing gelaten. Wel heb ik geprobeerd om een verscheidenheid aan genres op te nemen. In de kolommen ziet men, van links naar rechts, auteur, titel, jaar van publicatie van de eerste boekeditie en de tijd die verstreek tot de eerste vertaling verscheen in het Nederlands, Duits, Frans en Engels. De volgorde van de teksten is zo gekozen: hoe eerder een werk in Nederlands werd vertaald, hoe hoger het in de lijst staat. Zo kan de Nederlandse situatie eenvoudig worden vergeleken met de situatie in de omringende landen.

[Fig. 3: Tabel, op afzonderlijke bladzijde]

Enig inzicht in de sterk variërende verschillen in vertaalverloop tussen de titels op de lijst verkrijgen we door een ruwe onderverdeling toe te passen volgens het criterium ‘beschikbaarheid voor een contemporaine generatie lezers’. Als we ons richten op de lezers die niet in staat zijn een boek in de oorspronkelijke taal te lezen, lijkt het redelijk om te stellen dat een boek dat niet binnen 25 jaar na verschijnen is vertaald ongelezen blijft door een eerste contemporaine generatie lezers. Op dezelfde wijze zouden we kunnen stellen dat wanneer een boek ook gedurende de daaropvolgende 25 jaar onvertaald blijft, het niet alleen verloren is voor een volgende generatie lezers, maar ook voor de rest van het leven van de eerste generatie (we gaan dan uit van een ‘lezend leven’ van een halve eeuw, zeg van het twintigste tot het zeventigste jaar). Vanuit dit perspectief nogmaals fig. 3 in ogenschouw nemend, blijkt het dat in deze beperkte lijst een kleine minderheid – maar toch een minderheid – van 32 titels, wat overeenkomt met 46%, beschikbaar was voor een Nederlandstalig lezerspubliek, op een zeker ogenblik gedurende de eerste 25 jaar. Dat wil dus zeggen dat voor 54%, voor iets meer dan de helft, dat niet het geval was. Het kan nog pregnanter worden geformuleerd: de onderste 23 titels, die samen één derde van de lijst vormen, moeten worden geclassificeerd als ‘niet beschikbaar in Nederlandse vertaling gedurende het gehele leven van een contemporaine generatie lezers’. Onder deze titels vinden we tegenwoordig onbetwiste hoogtepunten uit de wereldliteratuur: met een vertaalverloop van maar liefst 47 jaar vallen Madame Bovary en Ulysses dan nog net buiten deze categorie. Maar als we het rijtje auteursnamen afgaan dat wel in deze categorie thuishoort, is het moeilijk om te geloven dat we ons onderaan in plaats van bovenaan in de tabel bevinden: Cervantes, Proust, Joyce, Milton, Balzac, Melville, Flaubert, Emily Brontë, Huysmans, Goethe, Stendhal. En ga zo maar door.

Wél bovenaan staan enkele vlot vertaalde negentiende-eeuwse boeken van onder meer Beecher Stowe, Dickens en Hugo, indertijd in eigen land de bestverkopende auteurs, wier succes uitstraalde naar het Europese vasteland of de Verenigde Staten. Opmerkelijk zijn de snelle Nederlandse vertalingen van Jane Eyre en Tom Sawyer, vooral als we de verschijningsdata vergelijken met de eerste uitgaven in het Frans. Dit fenomeen zien we soms ook in de twintigste eeuw, wanneer Nederlandse vertalingen net iets eerder uitkomen dan Franse of, heel zelden maar, dan Duitse. Het duidelijkst is dat het geval bij Brave New World, de Dreigroschenroman en Buddenbrooks. Opmerkelijk is ook de relatief zeer vroege publicatie van een zo omstreden en in sommige landen zelfs verboden boek als Lolita.

Het is natuurlijk zo dat ik hierboven enkele bijzondere gevallen naar voren haal. Wat we echter het liefst uit de lijst zouden willen aflezen is een antwoord op de vraag: hoe verhoudt zich, in het algemeen, de Nederlandse vertaalreceptie tot die in het Duits, in het Frans en in het Engels?

Laten we beginnen met de categorie ‘verloren voor een contemporaine generatie Nederlandstalige lezers’. Hier moeten we constateren dat onze buurlanden in vrijwel alle gevallen sneller, vaak aanzienlijk sneller waren in het op de markt brengen van een vertaling. Die verschillen zien we duidelijk in een grafiek waarin het percentage titels wordt getoond dat beschikbaar kwam gedurende elke opeenvolgende periode van 25 jaar (fig. 4). Hoe meer tijd er verstrijkt, hoe hoger het percentage in de grafiek dus wordt (tenzij er in een kwart eeuw geen vertalingen bijkomen, dan blijft het percentage gelijk).

[Fig. 4 invoegen]

Het blijkt allereerst, dat na verloop van tijd uiteindelijk bijna de gehele canon in alle vier de talen is vertaald. Heel verwonderlijk is dat natuurlijk niet, de gekozen titels gelden niet voor niets als wereldliteratuur. Overigens behalen alleen de Fransen de maximale score van 100%. Betekenisvolle verschillen vinden we vooral in de eerste halve eeuw na het verschijnen van het origineel. In het oog springen ook de hoge beginwaarden van Duitse en Franse vertalingen, wat laat zien dat in deze taalgebieden het publiek via vertalingen zeer snel kennis kon nemen van belangrijke literaire ontwikkelingen in het buitenland. Na 75 jaar worden de verschillen tussen Frans, Duits en Engels verwaarloosbaar. Het is vooral de Engelse boekenmarkt die dan een inhaalslag maakt. Eén patroon tekent zich echter bijzonder duidelijk af: de beschikbaarheid van vertalingen loopt in het Nederlands permanent achter op de beschikbaarheid daarvan in de ons omringende landen.

De relatieve traagheid van de vertaalslag in Nederland is des te opmerkelijker, omdat Nederlandse uitgevers lange tijd ongehinderd vertalingen op de markt konden uitbrengen zonder daarvoor de rechten te verwerven bij de auteur. Formeel vanaf 1912, maar de facto pas vanaf de jaren dertig voerde Nederland de bepalingen van de Conventie van Bern (1886) uit, waardoor uitgevers verplicht werden de vertaalrechten bij de auteurs te verwerven. Voordien volstond het om als eerste een te vertalen boek te presenteren aan de Commissie voor de vertalingen, waarna de publicatierechten werden toegekend (Dongelmans 2004 en Van der Weel 2006: 216).

Kijken we nogmaals naar de lijst, nu met speciale aandacht voor de auteurs en de titels, dan constateren we in Nederland ook een relatief late verschijning van de ‘allergrootsten’: Dante, Boccaccio, Cervantes en Goethe. Ook zien we wat waarschijnlijk van een worsteling om erkenning van diverse niet-inheemse genres getuigt: griezel-, detective- en erotisch/pornografische literatuur. Maar wat nog het meest verbazingwekkend lijkt, is wel de lange absentie van vertalingen van auteurs uit de grote Franse romantraditie: Balzac, Stendhal, Flaubert and Proust. Samenvattend moeten we wel concluderen dat de Nederlandse vertaalreceptie in veel gevallen ongelijke tred houdt met de literaire ontwikkelingen en met de vertaalreceptie daarvan in het buitenland.

Verklaringen
Wat zijn nu de achtergronden van dit ‘uitstel van vertaling’ dat zovele tijdgenoten, eerste- en tweede generatie lezers heeft afgehouden van het lezen van wat nu de belangrijkste boeken uit die perioden worden beschouwd? Het wordt tijd om te zoeken naar verklaringen van dit opmerkelijke verschijnsel.

Voor een deel zullen we aan externe factoren denken, zoals de dynamiek van de literaire vernieuwing in de ons omringende landen zelf, waar achteraf gecanoniseerde werken ook tijd nodig hebben gehad voor deze waardering en bredere verspreiding ten deel viel. Zo is het althans gegaan met Moby Dick, Wuthering Heights en, in zekere zin, ook met de aanvankelijk anoniem verschenen romans van Jane Austen.

Voor een ander deel zal talenkennis onder vertalers een rol hebben gespeeld: voor veel literaturen, zoals de Russische, de Zweedse of de Hongaarse, zullen Nederlandse uitgevers afhankelijk zijn geweest van het verschijnen van vertalingen in de in Nederland meest gangbare vreemde talen: het Frans, het Duits en, in de negentiende eeuw in nog iets mindere mate, het Engels. Zeker een factor lijkt de directe receptie van buitenlandse literatuur, zonder tussenkomst dus van een vertaling. Juist het aanzienlijke vertaalverloop van vertalingen uit het Frans doet vermoeden dat een niet onaanzienlijk deel van het lezend publiek voldoende geschoold was om het zonder vertalingen te kunnen stellen. Hoe zwaar dit aspect zou wegen als verklaring voor de gevonden verschillen zou nader onderzoek moeten laten zien. Maar gelet op de niet geringe moeilijkheidsgraad van auteurs als Flaubert, Stendhal en Balzac, bij wie we toch een bijzonder groot vertaalverloop constateerden, is deze verklaring toch niet geheel afdoende. Het is maar zeer de vraag of deze auteurs ten volle geapprecieerd kunnen worden door lezers met schoolfrans als bagage. Een deel van de verklaring zal mijns inziens dan ook gezocht moeten worden in het Nederlandse literaire systeem in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw.

Een uitgever van literaire fictie die moet beslissen of hij een roman in vertaling zal willen uitbrengen moet zich vooral twee dingen afvragen: is het werk verdienstelijk en verwacht ik eraan te verdienen. Of een werk verdienstelijk was werd vroeger, voordat literaire agenten zich op het speelveld vertoonden, beschouwd als een zaak van de uitgeverij en de literaire kritiek. Of een boek geld zou gaan opbrengen kon min of meer worden afgeleid van de mate van succes dat het had in het buitenland. De manier waarop hierover besluiten werden genomen is in de loop van de tijd, zoals hieronder zal blijken, nogal aan verandering onderhevig geweest. Daarbij speelde ook steeds de vraag wat nu wel en wat niet tot de literatuur diende te worden gerekend.

Een van de eerste algemene literatuurgeschiedenissen in Nederland verscheen in 1834–1836. Deze was van de hand van Nicolaas G. van Kampen, die zich in dit werk een late vertegenwoordiger van de classicistische school toont. In de inleiding legt hij verantwoording af van de keuzes die hij had gemaakt bij het al dan niet opnemen van bepaalde werken. Zijn belangrijkste criterium was dat hij alleen aandacht wilde schenken aan

het ware, goede en schoone [...]. Waar een werk valschen smaak, verkeerde beelden, onnatuurlijkheid en gezwollenheid huldigt, waar het beleedigend is voor de kieschheid, het zedelijk gevoel en den Adel onzer Natuur, waar het aandruischt tegen den eerbied voor het Opperwezen, daar is het nimmer schoon, het is slechts verleidelijk. In dezen zin zijn vele geschriften van Wieland, Voltaire’s Pucelle, en Byron’s Don Juan wangedrochten, Sirenen met een wegslepend gelaat maar een wanstaltig ligchaam, en even verwerpelijk als, in een’ anderen zin, de Adone van Marino. Geen schijnschoon mag ons verleiden, zulk een werk te prijzen of voor klassiek te verklaren. (Van Kampen 1834: IX)

Hij beriep zich voor deze wijze van oordelen op de maatstaven die de pionier-literatuurgeschiedschrijver Simonde de Sismondi twintig jaar daarvoor hanteerde, maar niet zonder daar – wellicht toch wel typisch Nederlands – aan toe te voegen: ‘Misschien zijn wij daaromtrent nog strenger geweest dan hij’ (ibidem). Hij was dan ook onverbiddelijk in de afwijzing van de moderne romans uit Frankrijk, die hij collectief veroordeelde als ‘den met afgrijsselijkheden rijk voorzienen wansmaak der schole van Victor Hugo, welke men thans verkiest romantisch te noemen, hoewel zij daarvan niets heeft dan het regellooze’ (Van Kampen 1834: VI). Op vergelijkbare wijze schrijft hij over Balzac.

Hoezeer zulke moralistisch-esthetische waardeoordelen het literaire klimaat in de negentiende eeuw beheersten, niet slechts van de zijde der critici, maar ook vanuit een gezaghebbend deel van de uitgeverswereld, tonen de opmerkingen die de uitgever A.C. Kruseman aan het einde van de eeuw maakte in zijn monografie over de boekhandel in de periode 1830–1880. Als man van de praktijk die kennis heeft van marktwerking vertelt hij allerlei wetenswaardigheden over de economische krachtsverhoudingen tussen literatuur van eigen bodem en literatuur in vertaling. In de periode tot 1840 was de roman zijns inziens ‘de geliefkoosde lektuur van den huiselijken haard’. Nostalgisch beschouwde hij dit als de nog ‘welaangename tijd, dat slechts weinige uitgevers zich op deze literatuur toelegden en, indien zij goede waar leverden, zeker konden zijn van een winstgevend debiet aan leesgezelschappen en partikulieren’ (Kruseman 1886: 74). Zijn opvattingen over de taak van de uitgever als hoeder van de openbare moraal geven een scherp inzicht in de werking van het literaire systeem:

[...] het rondzien naar goede lektuur ter vertaling, het bespieden van den gang dier letterkunde buiten onze grenzen, en, bij het doen van een greep, zoowel de degelijkheid van gehalte als het persoonlijk voordeel te wikken en te wegen, is voor een groot deel de taak, de plicht, de verantwoordelijkheid geweest van onze uitgevers. Hun invloed in dit opzicht is buiten kijf; zij hebben evenveel eer van de leiding tot een goeden smaak bij het publiek, als dat zij de schuld dragen van de lichtzinnige prikkeling der hartstochten en verbeelding, indien zij geldelijk profijt hooger laten gelden dan het besef van hun zedelijken en maatschappelijken plicht. (idem: 75)

In de periode tot 1840, meent Kruseman, waren oordeel van smaak en geweten in de regel bepalend bij de keuze van vertalingen. Slechts heel zelden gebeurde het dat ‘uit een achterhoek, een roman van Paul de Kock te voorschijn kwam, die door solide debitanten met weerzin achteraf werd gehouden’. In 1838 stelde Van Kampen een bloemlezing samen uit de spectatoriale geschriften van Justus van Effen, om in het bijzonder voor de jeugd een tegenwicht te bieden aan de ‘opeengestapelde gruwelen en gemeenheden van Victor Hugo, Dumas, Paul de Kock, Balzac, Jules Janin en juffrouw Georges Sand’ (Van Kampen 1838: Voorberigt [ongepagineerd]).

Naarmate de eeuw vorderde nam het aantal lezers, mede door de groei van het aantal leesbibliotheken, nog verder toe. De productie van vertalingen hield gelijke tred. In de jaren vijftig, verklaart Kruseman, hadden die vertalingen een weldadige invloed. Ze ‘verkwikten ons familieleven en brachten den handel aanzienlijke voordeelen aan’ (Kruseman 1886: 214). Toch dienden zich toen ook de eerste tekenen voor morele verontrusting aan, en wel met de verschijning van Alexandre Dumas en Eugène Sue op het literaire podium.7

Met name het fenomenale succes van Eugène Sue heeft de bevoogdende werking van het literaire systeem een eerste serieuze slag toegebracht, zonder het overigens aan het wankelen te krijgen. De belangstelling voor Les mystères de Paris, waarin het leven aan de zelfkant van de grote stad onder de loep werd genomen, was zo enorm, dat de uitgeverij deze geldbron onmogelijk kon laten schieten.8 In Nederland werd de roman al meteen tijdens het verschijnen als feuilleton in het Frans gelezen. Over de koortsachtige honger naar dit proza lezen we:

Als b.v. in Den Haag de diligence aankwam, die eens per week een nieuwe aflevering medebracht, dan stond heel Den Haag – ‘t was nog zoo klein – voor de deur van den boekverkooper Dumée, om hem de afleveringen bijna uit de handen te scheuren. En dat was niet alleen in Den Haag, maar ook elders het geval. (Kruseman 1886: 231) 

Men zou in de verleiding kunnen komen in dit voorbeeld het bewijs te zien van een hoofdzakelijk primaire receptie van Franse literatuur zonder tussenkomst van vertalingen. Maar daarbij dient men wel te bedenken dat de residentie niet representatief was voor de rest van het land. Vanouds bestond hier een buitenproportioneel aandeel Franstaligen, deels natuurlijk door het contingent diplomaten in de stad (zie Huygens 1946: 120). Het is dan ook duidelijk dat er wel degelijk grote vraag bestond naar vertalingen van de werken van Sue. Dat blijkt ook uit het vervolg van Krusemans relaas:

De verschijning van dit boek is voor de letterkunde van de geheele wereld van groote, en zeker niet van weldadige, beteekenis geweest. Overal bracht het een geweldige, koortsachtige opschudding te weeg. De uitgevers uit alle landen betwistten elkaâr de vertalingen. (idem: 214) 

De gevolgen waren niet te overzien: een heel genre ontstond van romans die in niets anders ontaardden dan ‘laster, naaktheid, vieschheid en walgelijkheid’ (idem: 215).

De Nederlandse vertaler van Sue, Johan de Vries, wordt door Kruseman aan de schandpaal genageld; in werkelijkheid stierf hij ook als eerloos man, uitgestoten door de literaire kringen (Luger 1997: 99–120). De romans van Alexandre Dumas père vielen een gelijksoortig onthaal ten deel. Kruseman kon niet ontkennen dat ze een goudmijn waren voor de boekhandel en benadrukte vooral de keerzijde: volgens hem brachten ze bij sommige uitgevers het slechtste boven. Hij hield hen tevens verantwoordelijk voor het produceren van ‘slordig vertaalde, onhebbelijk gedrukte boeken, het een na het ander klokspijs voor leesbibliotheken’.9

Andere grote successen rond het midden van de negentiende eeuw waren de romans van Dickens, die hier vrijwel vanaf het ogenblik dat zijn werk in Engeland opgang maakte snel vertaald werden. Ze werden in een zo ruime mate verspreid dat het uitbrengen van een reeks goedkope, nieuwe, verbeterde vertalingen, in 1855 begonnen, al in 1859 bij gebrek aan intekening moest worden gestaakt. De opgekochte restanten brachten later in de eeuw, op de golven van een hernieuwde belangstelling voor Dickens, de uitgever wel grote voordelen.10

Hoezeer de uitgevers hun blik gevestigd hielden op het succes dat een titel had in het buitenland, blijkt wel uit de totstandkoming van de vertaling van de internationale bestseller Uncle Tom’s Cabin (1852). De Nederlandse uitgever die de rechten ervan had gekocht had het boek al een poosje op zijn schrijftafel liggen, toen hij hoorde van het enorme succes ervan in de Verenigde Staten. Hij heeft het boek toen in één ruk ’s nachts uitgelezen en ervoor gezorgd dat de volgende dag al aan de vertaling werd begonnen. Na dit grote succes liet hij er met de vervolgroman De Slavernij geen gras over groeien en wilde het boek, zoals Kruseman het uitdrukt, ‘als bij tooverslag’ laten verschijnen: ‘Hij gaf de vertaling in handen van vier personen, die, ieder aan een afdeeling, voor buitengewoon honorarium, dag en nacht doorwerkten, en liet het drukken op drie drukkerijen, die alle dezelfde letter gebruikten. Binnen 22 dagen was dit boek van 46 vel vertaald, gedrukt, ingenaaid en verzonden’ – ongetwijfeld een van de sterkste staaltjes van vertaalvlugheid uit deze en wie weet ook latere perioden (Kruseman 1886: 438, n. 1).

Aan het einde van de negentiende eeuw begint in Nederland een periode van literaire vernieuwing, die gepaard gaat met een aanhoudende oriëntatie op de hoogtepunten van de buitenlandse literaturen. Belangrijk is de stichting van de Maatschappij voor het Goede en Goedkoope Boek in 1905, die de voorwaarden schept voor een verspreiding van Nederlandse en buitenlandse literatuur op veel grotere schaal dan tot dan toe gebeurde of mogelijk was. Opmerkelijk is echter ook bij deze uitgever – de grote man van de Wereldbibliotheek was L. Simons – de hoge morele maatstaf die als criterium werd aangehouden.

Geen middel werd geschuwd om de volksmassa te behoeden voor moreel verderf. Een merkwaardig staaltje daarvan zien we in de discussie die rond de eeuwwisseling werd gevoerd over de vraag of Nederland zou moeten toetreden tot de Conventie van Bern. Toetreding zou betekenen dat uitgevers voortaan vertaalrechten direct aan de auteurs moesten betalen. Sommige voorstanders waren van mening dat dit wenselijk zou zijn, omdat het een rem zou zetten op de publicatiestroom van vertalingen van auteurs die toch maar een moreel verwerpelijke invloed op het Nederlandse volk zouden kunnen uitoefenen. De mogelijkheid dat een arbeider na een zware dag werken thuis de avond met een boek zou doorbrengen dat hem uit zijn geestelijk evenwicht zou brengen bleef de meeste toonaangevende uitgevers een gruwel. In feite gaat het om de vrees voor het doordringen van de schildering van een moreel moeilijk te aanvaarden, onvolmaakte wereld in de knusse en beschermde Hollandse huiskamer. Een vertaald boek kon gemakkelijk in handen vallen van een vrouw, een bevattelijk jong meisje of jongen, een nog onbedorven kind en daar zijn onherstelbare, funeste uitwerking uitoefenen. Alle fictie waarin de trits ‘het goede, het ware en het schone’ in disharmonie vertegenwoordigd was vormde een potentieel gevaar voor de ontwikkeling van individuen en daarmee uiteindelijk ook voor de samenleving.11 Dat nu juist in veel romans uit de canon van de wereldliteratuur die gouden trits op een onevenwichtige manier aanwezig was, zal zeker van invloed zijn geweest op hun opmerkelijke vertaalverloop. Als we de lijst met titels die lang op een vertaling in het Nederlands moesten wachten nog eens overzien, blijkt het in veel gevallen te gaan om boeken die in hun eigen taalgebied ophef of schandaal veroorzaakten, in sommige gevallen zelfs vervolging: Madame Bovary, Les contes drôlatiques, Casanova’s Histoire de ma vie, Le rouge et le noir.

Tijdens het eerste kwart van de twintigste eeuw zien we duidelijke tekenen van een veranderende mentaliteit in de uitgeverswereld. De roep om niet achter te blijven bij een kosmopolitisch buitenland werd al langer vernomen in de literaire kritiek; een deel van de uitgevers gaf daaraan gehoor. Meer ruimdenkende, socialistische of idealistisch georiënteerde uitgeverijen als de Maatschappij voor het Goede en Goedkoope Boek of Meulenhoff brachten met succes en in hoge oplagen literaire vertalingen uit van auteurs die tot dan toe slechts door een beter opgeleid publiek in de originele taal konden worden gelezen. Ook een gunstige gerechtelijke uitspraak over de integriteit van literair werk waarin passages voorkomen met een voor toenmalige zedelijke begrippen aanstootgevende inhoud werkte bevorderend voor verruiming van het titelaanbod. In 1920 werden aantijgingen over obsceniteit in de vertaling van Henri Barbusse’s De hel (L’Enfer) afgewezen tijdens een rechtszitting waarin jurisprudentie ontstond die een nieuwe standaard schiep voor literatuur met expliciete beschrijvingen van moreel discutabel gedrag.12

Voortaan mochten zulke passages niet meer op zichzelf worden beoordeeld, maar in het kader van het literaire kunstwerk als geheel. Hiermee werd de hoeksteen gelegd voor een toleranter literair klimaat waarin uitgevers ook ruimte konden bieden aan teksten met een omstreden reputatie. Uiteindelijk zou dit leiden tot het op zich weinig spectaculaire, maar in deze context toch opmerkelijke feit dat de op een na vroegste vertaling van Nabokovs in tal van landen onverkrijgbare Lolita in het Nederlands verscheen, één jaar eerder dan de Franse en Duitse vertalingen.

Deze verkenning van een onderbelicht aspect van de Nederlandse vertaalcultuur beperkt zich tot titels die vaak pas achteraf als belangrijke literatuur zijn beschouwd. Het blijft natuurlijk de vraag of er binnen de minder hoog gegrepen fictionele genres sprake was van vergelijkbare verschillen met het buitenland. De grootschalige productie van vertalingen zoals die al kan worden vastgesteld aan het einde van de achttiende eeuw bij een succesauteur als Lafontaine kan wellicht worden teruggevoerd op het onvermogen van autochtone auteurs om het type leeshonger waarin hij voorzag te stillen. Een vergelijkbare situatie treffen we anderhalve eeuw later aan, wanneer een massaproductie van vertalingen door een uitgever van populair fictioneel proza direct in verband wordt gebracht met het ontbreken van Nederlandse auteurs die een besef hebben van de leeswensen bij het grote publiek.13 Het zou de moeite waard zijn de bevindingen over de vertaling van wereldliteratuur eens te vergelijken met een onderzoek naar vertaalverloop bij fictioneel narratief proza zonder literaire pretentie.

Ik dank Ton van Kalmthout en Jan Gielkens voor een kritische lezing van het manuscript. Het citaat in de titel is ontleend aan de titel van de literatuurgeschiedenis van Boele van Hensbroek (1909–1910). 

Noten
1 Leemans (2006: 143) ziet zulke processen aan het einde van de achttiende eeuw/begin negentiende eeuw, toen vertalingen uit het Duits een impuls gaven aan genre-innovatie in de Nederlandse literatuur.
2 Van discrepantie tussen het snelle verschijnen van vertalingen en het aanvankelijke ontbreken van literaire waardering is duidelijk sprake bij sommige genres die pas na verloop van lange tijd tot de literatuur gerekend werden. Op zichzelf is het opmerkelijk dat het in de eerste noot genoemde een overzicht van de wereldliteratuur (een bewerking uit het Duits van Otto von Leixner) al melding maakt van Arthur Conan Doyle, maar het summiere karakter en de depreciatie van het gehele genre detectiveromans dat hij in het leven had geroepen, verklaren mede de late doorwerking in vertaling van belangrijke vernieuwende titels in dit genre in de loop van de twintigste eeuw (Dashiel Hammett, Raymond Chandler).
3 Tot laat in de negentiende eeuw was het denken over plagiaat veel rekkelijker dan in later tijd (Wezel 1996 en Van Kalmthout 2004).
4 Over de populariteit van August Lafontaine zie Sangmeister 1996 en Björkman 1999.
5 Rond het midden van de negentiende eeuw constateert ook De Gids een grote leeshonger bij het publiek en een daarmee gepaard gaande vertaalkoorts (zie Visser 2004: 282).
6 Ik baseer me hier op gegevens in Brinkman’s cumulatieve catalogus van boeken en zijn voorgangers.
7 Voor Sue en De Kock als ijkpunten van onzedelijkheid vgl. Kuitert 1993: 147.
8 Zie over de receptie van Eugène Sue in Nederland Luger 1997: 121–128.
9 Met ‘leesbibliotheken’ worden commerciële leesinrichtingen, winkelbibliotheken bedoeld (Luger 1997: 21 en passim).
10 Kruseman 1886: 182 n. 1 en 438 n. 3 ; zie voor de negentiende-eeuwse Dickens-receptie in Nederland Luger 1997: 129–150.
11 Vergelijk ook de analyse van Huib Drion ten aanzien van het gebrek aan Nederlandse belangstelling voor Balzac: ‘Zedelijkheid, [...] dat is het hoofdmoment in de meeste boekbesprekingen, zedelijkheid, wij zijn er van bezeten!’ (Drion 1939: 325).
12 Arrest van de Hoge Raad van 12 april 1920 (NJ 1920, 446). Zie voor de commotie die de Nederlandse vertaling van De Hel opriep Kuitert 1991. Zij vermoedt dat ook religieuze en politieke redenen, in samenhang met een beoogde verspreiding onder minder ontwikkelde delen van het lezerspubliek bij de inbeslagname van het boek in 1919 hebben meegespeeld. Zie ook Beekman en Grüttemeier 2005, hoofdstuk 4.
13 Men vergelijke de klacht uit 1933 van De Spaarnestad, de katholieke uitgevers van De Hollandsche Bibliotheek, een reeks vertalingen waarin titels om de twee weken verschenen, na een enquête onder het lezerspubliek in Van der Weel (2006: 210).
 

Bibliografie
Beekman, K & R. Grüttemeier. 2005. De wet van de letter. Literatuur en rechtspraak. Amsterdam: Athenaeum–Polak & Van Gennep.

Björkman, Margareta. 1999. ‘High and low. Some remarks on the reading culture of the late eighteenth and early nineteenth centuries’. [http://www.cf.ac.uk/encap/corvey/articles/cc03_n01.html]

Boele van Hensbroek, P.A.M. 1909–1910. Der wereld letterkunde. 2 dln. Leiden: Sijthoff.

Brinkman’s cumulatieve catalogus van boeken. 1930–. Leiden: Sijthoff [eerdere delen verschenen onder afwijkende titels en bij verschillende uitgevers].

Dongelmans, Berry. 2004. ‘Gepatenteerde roverij versus goed fatsoen. De Berner Conventie als spiegel van en splijtzwam in de Nederlandse boekenwereld 1888–1912’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis, 11, p. 163–180.

Drion, Huib. 1939. ‘Balzac en het Holland van voor “tachtig”’, De Gids, 103, p. 321–342.

Eckermann, Johann Peter. 1986. Gespräche mit Goethe in den letzten Jahren seines Lebens. Herausgeg. von Heinz Schlaffer. München: Carl Hauser Verlag (Johann Wolfgang Goethe, Sämtliche Werke, Bd. 19).

Huber, Michel. 1766. Choix de poésies allemandes. 4 dln. Paris: Humblot.

Huygens, G.W. 1946. De Nederlandse auteur en zijn publiek. Een sociologisch-litteraire studie over de ontwikkeling van het letterkundig leven in Nederland sedert de 18e eeuw. Amsterdam: Van Oorschot.

Kalmthout, Ton van. 2004. ‘De schelmerij van Plagiarius. Over letterdieverij in de negentiende eeuw’, in: Leugens en bedrog in de negentiende eeuw. Speciaal nr. van: De Negentiende eeuw, 28, p. 65–87.

Kampen, N.G. van. 1834–1836. Handboek van de geschiedenis der letterkunde bij de voornaamste Europische volken in nieuwere tijden. 4 dln. Haarlem: Bohn.

Kampen, N.G. van. 1838. Lessen van levenswysheid en menschenkennis, opgezameld uit den Hollandschen Spectator van Justus van Effen. Deventer: A. ter Gunne.

Kruseman, A.C. 1886–1887. Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830–1880. 2 dln. Amsterdam: P.N. van Kampen & Zoon.

Kuitert, Lisa. 1991. ‘De verkoop van een verboden boek: over de lotgevallen van Henri Barbusse’s De hel’, De boekenwereld, 8, p. 3–11.

Kuitert, Lisa. 1993. Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850–1900. Amsterdam: De Buitenkant.

Leemans, Inger. 2006. ‘The earthly race one family. The interconnection of the Dutch and German book trade, 1750–1840’, in: Marieke van Delft, Frank de Glas & Jeroen Salman (eds.), New Perspectives in Book History. Contributions from the Low Countries. Zutphen: Walburg Pers (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse Boekhandel, NR VII), p. 137–156.

Luger, Bernt. 1997. Wie las wat in de negentiende eeuw? Utrecht: Matrijs.

Sangmeister, Dirk. 1996. Bibliographie August Lafontaine. Bielefeld: Aisthesis.

Visser, Irene. 2004. ‘American women writers in the Dutch literary world 1824–1900’, in: S. van Dijk, P. Broomans, J.F. van der Meulen & P. van Oostrum (eds.), I have heard about you’. Foreign women’s writing crossing the Dutch border: from Sappho to Selma Lagerlöf. Hilversum: Verloren, p. 281–299.

Weel, Adriaan van der. 2006. ‘Scouting for Popular Fiction Between the World Wars’, in: Marieke van Delft, Frank de Glas & Jeroen Salman (eds.), New Perspectives in Book History. Contributions from the Low Countries. Zutphen: Walburg Pers (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse Boekhandel, NR VII), p. 203–218.

Wezel, René. 1996. ‘Hoe nationaal is nationaal? De negentiende-eeuwse Nederlandse typebeschrijving in internationaal verband’, Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans, 3, p. 24–35. [http://academic.sun.ac.za/afrndl/tna/wezel96.html]