Het wit in de psalmen    67-70

Tom van Deel

Gedichten bestaan bij de gratie van wit. Dat onderscheidt ze van proza, de woordenstroom die maar doorgaat en de bladspiegel vult. Gedichten hebben versregels, aan het eind waarvan de woorden ons overlaten aan het wit. Dat is het sprakeloze, waar elk gedicht door wordt omringd. Het beeldt uit dat poëzie een verovering op het zwijgen is, een verwijzing bovendien naar wat niet gezegd wordt of niet gezegd kan worden. Het gedicht is een eiland in een zee van woordenloosheid. Elke versregel grenst aan die zee en wie een gedicht leest is zich daardoor voortdurend bewust van het feit dat de woorden hier op de grens van het onuitgesprokene of onuitsprekelijke verkeren.

In de meeste Nederlandse bijbelvertalingen komen de psalmen er wat het wit betreft bekaaid vanaf. Daar kunnen allerlei redenen voor zijn, ruimtegebrek bij voorbeeld, maar het resultaat is in elk geval dat ze er minder als poëzie uitzien dan zou kunnen en moeten. De versregel is meestal wel zichtbaar gemaakt, maar het wit tussen groepen van versregels, de strofen, komt zelden voor. Grotere gehelen van de psalm, de zogeheten stanza's, willen nog wel eens door witregels gemarkeerd worden, maar de fijnere structurering in formeel opzicht blijft meestal onzichtbaar.

Hebraïci kunnen de onderverdeling van een psalm in stanza's en strofen beargumenteren vanuit de Hebreeuwse tekst, hoewel deze segmentering daarin niet, zoals in onze poëzie, visueel is. Een Nederlandse literaire vertaling van de psalmen moet natuurlijk zo veel mogelijk profijt trekken van de hier heersende poëtische conventies: de versregel en de strofe, die beide een kwestie van wit zijn. De gerichtheid van de vertaler op het wit is meteen ook een gerichtheid op de versregel, als kleinste poëtische eenheid wat de opbouw van het gedicht betreft, en op de strofe als beeldbepalend structuur- en compositie-element.

Het gebruik in de vertaling van wit, van versregels en strofen, komt tegemoet aan de verwachtingen van poëzielezers. Het dwingt de vertaler er ook toe om deze structuurelementen, die ook aan de Hebreeuwse tekst zijn te onderscheiden, over te hevelen naar de Nederlandse, zowel formeel als inhoudelijk. Voor de Nieuwe Bijbelvertaling (NBV) van de psalmen is, na een aarzelend begin (alleen kleine psalmen in strofen, de grotere in stanza's), nu de afspraak gemaakt dat alle psalmen gestrofeerd zullen worden. Dat levert een aanzienlijke hoeveelheid wit op, tussen de strofen, en het onschatbare voordeel is dat daardoor het gedicht als gedicht ogenblikkelijk meer serieus wordt genomen. Wit is een beproefd middel om aandacht op te eisen voor poëzie als zijnde poëzie. Wie er slordig mee omspringt, of het nu is op het niveau van de versregel of van de strofe, verliest zijn geloofwaardigheid als literair vertaler.

Het is een feit dat een gestrofeerd gedicht, het hoeft beslist niet regelmatig gestrofeerd te zijn, de belangstelling voor de tekst aanwakkert en ook de behoefte stimuleert om precies te weten wat er eigenlijk staat. Het vergroot de behoefte aan interpretatie, omdat een tekstgedeelte dat in het wit is gezet, naar voren springt en preciezer gelezen zal worden dan wanneer het in een nooit of zelden door wit onderbroken stroom van versregels optreedt.

Misschien kan de gedachte ontstaan dat strofering al een stap is op de weg van herdichting, die eindigt bij wat wij gewend zijn de psalmberijming te noemen. Dat is niet het geval. Van belang is om strofen te onderscheiden van coupletten: strofen behoren, volgens de hebraïci, tot de inwendige structuur van de psalm. Het couplet, van de gezongen psalmberijming, heeft een totaal andere betekenis en is er alleen op gericht via een zich steeds herhalende, betrekkelijk korte melodische structuur de gehele psalm, in coupletten opgedeeld, zingbaar te maken. Rijm is hierbij onontbeerlijk gebleken.

In de NBV is rijm ongewenst, zelfs opvallend binnenrijm wordt liefst vermeden. Ook metrum, zoals Gerhardt en Van der Zeyde consequent toepasten, is geen voorwaarde, integendeel, een min of meer natuurlijke ritmiek, die strookt met het tekstbeeld (met het wit) dus, is het streven.

Wat het wit precies doet en welke uitwerking het heeft op de vorm, de formulering en de inhoud van de psalm kan het best duidelijk gemaakt worden door vergelijking van een paar vertalingen. Ik kies er vier: [1] een 20ste-eeuwse Statenvertaling, [2] de vertaling van het NBG uit 1951, [3] de Willibrordvertaling van 1995 en [4] de NBV. Vier keer psalm 123. 

  [1]
Psalm 123

Een lied hammaälôth.
Ik hef mijne oogen op tot U, die in de hemelen zit.
2


Zie, gelijk de oogen der knechten zijn op de hand hunner heeren,
gelijk de oogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw, alzoo
zijn onze oogen op den HEERE, onzen God, totdat hij ons genadig zij.
3

Wees ons genadig, o HEERE! wees ons genadig, want wij zijn der
verachting veel te zat;
4   

onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting
der hoovaardigen.

 

 

[2]
Psalm 123 

Een bedevaartslied.

Ik hef mijn ogen op tot U,
     die in den hemel troont.

2





Zie, gelijk de ogen der knechten
     zijn op de hand van hun heren,
gelijk de ogen der dienstmaagd
      zijn op de hand van haar gebiedster,
zo zijn onze ogen op den HERE, onze God,
      totdat Hij ons genadig zij.

3   

Wees ons genadig, HERE, wees ons genadig,
     want wij zijn meer dan verzadigd van verachting;

4

onze ziel is meer dan verzadigd
     van de spot der overmoedigen, de verachting der hovaardigen.

 

 

[3]
Psalm 123 

Een bedevaartslied.

Ik sla mijn ogen naar U op,
naar U die troont in de hemel.

2   





Zoals de ogen van slaven
op de hand van hun meester staan gericht,
zoals de ogen van een slavin
op de hand van haar meesteres staan gericht,
zo staan onze ogen gericht op de HEER,
om te zien of onze God genadig wil zijn.

3

Wees ons genadig, HEER, wees genadig.
Wij zijn zo lang al zo diep gekwetst,

4


wij hebben meer dan genoeg
van de hoon van spotters,
van de minachting van pronkers.

 

1   

[4]
Psalm 123

Een pelgrimslied.

Naar u sla ik mijn ogen op,
naar u die in de hemel troont,

2







 
zoals de ogen van een slaaf
de hand van zijn heer volgen,

en de ogen van een slavin
de hand van haar meesteres,
zo volgen onze ogen
de HEER, onze God,
tot hij ons genadig wil zijn.



Wees genadig, HEER, wees ons genadig,
wij worden veracht, meer dan te dragen is.

4

 

Meer dan onze ziel kan dragen
raakt ons achteloze spot,
de hoogmoed van onverschilligen.

De Statenvertaling is formeel gesproken poëtisch ontoereikend: er zijn geen versregels te onderscheiden, laat staan strofen. De andere vertalingen honoreren tenminste de versregels, maar die zijn zeer wisselend van lengte of van aantal heffingen. Alleen de NBV strofeert de psalm en laat dus wit toe tussen versregels. Evenals de Willibrordvertaling houdt de NBV ook de lengte van de versregels in toom, waardoor meer de aanblik van een gedicht wordt bereikt.

De strofering van psalm 123 in de NBV is opmerkelijk, omdat er een witregel middenin de vergelijking valt van vers 2. Maar die vergelijking is dan ook dubbelzijdig verbonden, enerzijds met vers 1, anderzijds met vers 2efg. Die verbondenheid naar twee kanten is uitgebeeld door de witregel en de verdeling van de tweeledige vergelijking over twee strofen. Dat vers 3-4 een afzonderlijke strofe vergen, zal wel niemand willen bestrijden.

Kortom, het wit is in de NBV-psalmvertaling tot een van de belangrijkste poëtische kenmerken geworden. Pas in en door het wit kunnen de psalmen hun poëtische functie volledig vervullen.