De kanunnik van Sint-Maartensdal    39-48

Bijbelvertalen in de zestiende eeuw

Paul Gillaerts

In 1548 verschijnt bij drukker Bartholomeus van Grave in Leuven de Nederlandse vertaling van de Latijnse vertaling van de bijbel, de zogenaamde Vulgaat. De vertaling is het katholieke antwoord op de gestage stroom van (min of meer) protestantse of door de hervorming geïnspireerde bijbelvertalingen die de decennia daarvoor in de Nederlanden waren uitgegeven. Volgens Den Hollander (1997:15) zagen niet minder dan tachtig verschillende Nederlandse bijbeledities het licht, waarvan de meeste in Antwerpen; de bronnen waarvan deze bijbelvertalingen gebruik maken zijn erg divers, maar het merendeel gaat toch terug op de Lutherbijbel. Het is dan ook begrijpelijk dat de kerk in deze vertalingen een ketters gevaar zag. De vele decreten en plakkaten die tegen het drukken, verkopen, lezen en het in bezit hebben van deze bijbels werden afgekondigd en de strenge straffen die geleidelijk aan werden toegepast, konden niet verhinderen dat steeds nieuwe bijbelvertalingen werden gemaakt en verspreid. Een katholieke bijbel moest aan die desastreuze ontwikkeling een einde maken. 

Katholieke bijbel
Nicolaus van Winghe, een monnik van het klooster der Reguliere Kannuniken van Sint-Maartensdal, dat in de traditie van Windesheim de studie van de bijbel en de kerkvaders en het onderricht behartigde, werd door de kerk aangezocht om een op de Vulgaat gebaseerde bijbelvertaling te maken die wel betrouwbaar was en die in de Nederlanden als eenheidsvertaling voor de hele kerkelijke gemeenschap kon functioneren. Het concilie van Trente had een voorzichtige opening in de richting van bijbelvertalingen in de volkstaal mogelijk gemaakt en de geleerde doctoren van Leuven hebben Van Winghe voor die opdracht benaderd.

Van Winghe aarzelde om de opdracht te aanvaarden. In de voorrede bij zijn vertaling (geciteerd uit De crumen(…) 1999) formuleert hij drie redenen waarom hij liever niet aan die taak zou beginnen. Het belangrijkste bezwaar is de beperkte tijd waarover hij beschikt. Zowel de uitgever als de commissarissen wensten haast te maken met de vertaling, de eerste vanwege commerciële overwegingen (een Keulse concurrent bleek dezelfde plannen te hebben) en de laatsten uit pastorale motieven. Van Winghe vermeldt conform de traditie van zijn orde, dat een trouwe vertaling niet alleen nuttig en wenselijk is, maar ook dringend nodig om de vervalste bijbels in de volkstaal tegen te gaan (Pacificus 1949: 299). Daarom stapt hij over zijn tweede bezwaar heen, namelijk dat het een delicate zaak is om de bijbel te vertalen aangezien er ook binnen de kerk grote verdeeldheid bestond over de opportuniteit van een bijbelvertaling. Van Winghe vindt het mogelijke misbruik dat de gewone mensen van ‘den blooten text der heyligher scriftueren’ zouden maken geen deugdelijk argument omdat misbruik altijd mogelijk is. Bovendien krijgt hij hulp toegezegd vanuit Leuven. Het derde bezwaar (dat Van Winghe als eerste vermeldt) betreft zijn beperkte kennis, van de inhoud en van de talen. Dit bezwaar is kenmerkend voor de bescheidenheid die de monnik aan de dag legt, maar past ook in de traditie van de legendevorming rond de Septuagint, waarvoor zeventig geleerden nodig waren. De vertaalcompetentie en de geleerdheid van Van Winghe moeten nochtans de reden zijn geweest waarom juist hij werd aangezocht voor de opdracht. Als copiist en bibliothecaris had hij een grondige kennis, niet alleen van de bijbel, maar ook van de kerkvaders. De bibliotheek van Sint-Maartensdal was een van de belangrijkste in deze streken. Bovendien was hij als leerling van Lips (een grootoom van de beroemde Justus Lipsius) vertrouwd met het bijbels humanisme dat in navolging van Erasmus opgang maakte. Zonder hem meteen als een aanhanger van het humanisme voor te stellen – hij was een rabiaat tegenstander van Erasmus en wordt door Lourdeaux een conservatief genoemd; Pacificus rekent hem ook tot de behoudsgezinde richting – kan niet ontkend worden dat hij ook heel wat overtuigingen met Erasmus deelde: onder invloed van de Moderne Devotie waren beiden pleitbezorgers van de innerlijke verdieping van de geloofszin, van een lekenbijbel en van het belang van ‘het natuurlijke verstand’. 

De bijbelvertaling van Van Winghe is meteen een schot in de roos. Nog in de zestiende eeuw verschijnen meer dan twintig drukken en onder de naam Moerentorfbijbel blijft de bijbel onder de katholieken in het zuiden tot in de negentiende eeuw functioneren. Meer dan vijftig drukken zijn er het bewijs van dat Van Winghe in het Zuiden een vergelijkbaar belang had als de Statenvertaling in het Noorden (Tromp 1990: 114-116).

Van Winghes traktaat
Een belangrijke paratekst van Nicolaus van Winghe wil ik hier voor het voetlicht brengen, namelijk zijn traktaat over ‘Een goet onderwijs van die weerdicheyt / nutticheyt / ende diepheyt der heyligher Schriftueren / ende hoe men die behoort te lesen / ende te verstaen / ende te ghebruycken om salich te worden’1. Het traktaat maakt deel uit van de eerste editie van de Leuvense bijbel en geeft op een argumentatieve en systematische manier aan waarom en hoe de bijbel gelezen moet worden. Het biedt daardoor een interessante blik op de bijbel- en vertaalopvattingen die Van Winghe hebben geleid bij zijn vertaling van de bijbel in de volkstaal.

Een kerngedachte in Van Winghes betoog is dat de bijbel gespecialiseerde kennis veronderstelt bij de vertaler, maar ook bij de lezer. In zijn inleiding had hij al als bezwaar naar voren gebracht dat het voor een individu erg moeilijk is om de precieze betekenis van bepaalde bijbelplaatsen te achterhalen. Ook het Hebreeuwse taaleigen is volgens Van Winghe niet makkelijk over te zetten. Zelfs uit het Latijn, een Romaanse taal, blijft het moeilijk om te vertalen in een Germaanse taal, in feite het Brabants uit Leuven. Dat had nog niet de status van een eenheidstaal, al was het zich in de vijftiende eeuw in die richting aan het ontwikkelen. In zijn traktaat meet Van Winghe de duisterheid van de bijbel breed uit. Uiteraard is die duisterheid een belangrijk argument voor zijn katholieke en kerkelijke visie dat de bijbel niet zonder begeleiding gelezen kan worden. Dat apologetische gebruik van de duisterheid mag ons echter niet doen vergeten dat ook vandaag nog de inbreng van de exegese bepalend wordt geacht voor de kwaliteit van de vertaling. Met andere woorden, de behoefte aan deskundige ondersteuning is meer dan een apologie voor de kerkelijke uitleggers, het is ook een inzicht uit het humanisme dat vakkennis en kritische zin noodzakelijk zijn om de Schriften te begrijpen. Om het in de bloemrijke taal van Van Winghe te zeggen: 

Dus soo wie dat die heylighe scrifture heeft oft leest / die en wort terstont niet verlicht van binnen / om dat zij te veel plaetsen seer bedectelijck en donckerlijk spreekt / buyten die ghemeyn manire van spreken. Voorts oock ghelijck als een blinde een lanterne met claren licht draecht / die en wort daer door oock niet verlicht / en dat / om dat het ghebreck van sien in hem is. (hoofdstuk 2)

Bijbellezing brengt dus niet automatisch innerlijke verlichting, zowel vanwege de ongewone uitdrukkingswijze van de Schrift als doordat de gewone gelovige ‘blind is’, het hem aan kennis ontbreekt. 

Een ‘sonderlinghe maniere van spreken’
Al noemt Van Winghe de Schrift ‘een warachtig groot licht’ en erkent hij het belang ervan voor de christenen, toch is het slechts een instrument van het goddelijke licht; voor hem geldt dus niet het Luthers adagium ‘sola scriptura’. Volgens Van Winghe is, anders dan Luther meent, de Schrift niet uit zichzelf helder, spreekt hij niet voor zich. Het is de donkerheid van de Schriften waaraan Van Winghe niet minder dan drie hoofdstukken wijdt. De reden voor die duisterheid ziet hij in de ‘sonderlinghe maniere van spreken die welck niet en is ghelijck eenighe andere ghemeyne talen of manieren van spreken der menschen’ (hoofdstuk 5). 

Van Winghe werkt zijn verduidelijking vervolgens uit aan de hand van vele schriftvoorbeelden. Om een idee te geven van zijn betoogtrant en bijbelvastheid geef ik hiernaast een voorbeeld van de metaforische duisterheid van de bijbel, waardoor aan één bepaald woord (‘leeuw’ bijvoorbeeld ) totaal verschillende interpretaties gegeven moeten worden (zie kader). 

Neemt exempel van dierste / Dat woort (leewe) betekent inder ghemeynder talen een beeste die seer vervaerelijcken en wreede ende sterck is boven alle andere beesten. / Ende alsoo wordet oock verstaen in veel plaetsen der heyligher scriftueren / alsmen die verstaet nae der letteren slechtelijck / maar somtijts moetmen dat woordt verstaen figuerlijck oft gheestelijck. En alsoo wort somtijts by dat woort (leewe) beteekent ons lieve Heere Jesus om zijn onverwinnelijcke stercheyt. En alsoo is te verstaen datter ghescreven staet in Apoc aent. v.cap. De leew van Juda heeft verwonnen. Somtijts verstaet die scriftuere by den leew den boosen viant / en dat / om zijn vervaerelijcke wreetheyt daer hy den leew in gelijck is / en also ist te verstaen dat David biddende seyt in den xxij Psalm. O Heere wilt mij verlossen uut de muyl van de leewe / dat is uuter macht van den boosen viant. Somtijts is daer by te verstaen / een goet rechtverdich mensch die sterck ende vroom is int wederstaen van alle quaede becoringhen / en int verdragen van swaericheden. Ende alsoo ist te verstaen dat die Propheet Ezechiel sach een dier met vier aensichten waer aff het een was een aensicht oft ghedaente van eenen leew waer by verstaen wort di deucht der sterckheyt die in eenen goeden mensche is. Dergelijcx seydt die Wijse man / Prov int xxviij cap. Dat die rechtverdighe sal betrouwen hebben als eenen leew. Oock is op sommige plaetsen by den leew te verstaen een boos/wreedt/onghenadich mensch. / Ende alsoo ist te verstaen dat Isaias seydt int xi cap. Hoe dat in toecomende tijden een calf / eenen leew / ende een scaep al te samen sullen woonen waer door te verstaen is / hoe dat int nieuwe testament onder Christus wet door een gheloove ende liefde tsamen souden vereenicht worden ende van eenen ghevuelen sijn menschen van verscheyden natueren ende manieren / te weten goede en quade / wreede en saechtmoedighe / want die quade en wreede souden bekeert worden tot goetheyt en saechtmoedicheyt / en alsoo met den goeden wel over een comen. Siet aldus worden veel verscheyden ende contrarie dinghen in die heylige scriftuere beteekent ende verstaen op verscheyden plaetsen door een woort / want wat mach meer contrarie wesen dan ons lieve Heere Jesus / ende die boose viant. Ende een wreedt/quaet mensch en een goet/sterck/rechtverdich mensch / die nochtans al gheleken ende ghenoemt worden byden leewe. (hoofdstuk 5)

Uit die duisterheid vloeien volgens Van Winghe allerlei ketterse interpretaties voort; de hulp van kerkleraren is dan ook noodzakelijk om de Schrift te verhelderen. In plaats van zich op de sensus litteralis terug te plooien, zoals de humanisten deden, bleef Van Winghe in de lijn van de traditioneel-christelijke leer van de sensus spiritualis, die terugging op opvattingen van de Alexandrijnse school (Szondi 1975: 20) en uitgewerkt was tot een viervoudige schriftlezing (Gillaerts 2003: 15-16). Daarvoor had alleen de kerk met de Vulgaatvertaling de sleutel in handen. Toch moet de lezer vooral ook goed lezen en hard werken zodat hij 

nauwe mercken ende leeren verstaen alle haer vreemde manieren van spreken. Item alsmen een redene in die scriftuere vint die vreemdelijck luyt / so soo moet men wel mercken watter voor ende nae gaet / ende uut wat sake / ende tot wat propooste dat sulcke redene gheseyt is. / Item besien oft die redene elders niet claerlijck en staet. / Want alsoo wort die scriftuere dicmael deen door dander verstaen / want sy een leeringe somtijts stelt op verscheyden plaetsen op deen claerlijcker dan op dandere. En so wort die scriftuere dicmael door haer selven verclaert/ te weten die doncker plaetsen door andere die claerlijcker van tselve spreken. Item het oude testament wort door dat nieuwe verclaert / ende oock contrarie. Item uut die evangelien verstaetmen somtijts te beter die brieven der Apostelen / en oock contrarie (…). (hoofdstuk 8)

Interessant in dit citaat is dat Van Winghe het belang van de context en de intertextualiteit naar voren haalt. En opmerkelijk is zijn standpunt dat ook het Nieuwe Testament door het Oude kan worden verklaard; Luther zal toch vooral een christologische verklaring van het Oude Testament zoeken.

Vijf (theologische) redenen voor de duisterheid van de Schriften
Maar er is meer dan de taal- en tekstkundige kant; God heeft de duisterheid van de Schrift ook zo gewild. Van Winghe ziet niet minder dan vijf redenen. De eerste sluit nog naadloos aan bij het metaforische (allegorische) karakter van de bijbel. Verwijzend naar o.a. Marcus 4, betoogt hij dat 

den schadt der wijsheyt Godts / voor den onwaerdighen menschen souden verborghen zijn / te weten voor sulcke menschen die gheen oft seer cleyn begheerte hebben salich te worden / oft den wille Gods te volghen / dese en zijn niet weerdich van Godt gheleert te worden / oft van Gods secreten te weten want sij en souden daer gheen vrucht door doen / (…). (hoofdstuk 7)

Een tweede reden bestaat hierin dat de Schrift spreekt van de hoogste wijsheid, van goddelijke geestelijke en wonderlijke dingen die de gewone mens niet kent: 

En daermee gheen ghemeyn woorden der menschen toe en vint om die bequamelijck daermede uut te spreken / ghelijck daer oock veel goddelijcke oft gheestelijcke dingen zijn die heel onspreckelijk sijn / waer af datmen niemant en can oft mach met woorden oft scriften volcomelijck leeren / maer alleen mogen die ghesien worden oft ghevoelt inden geest / van sulcke die daer toe bequaem sijn / ende geleert by ghelijckenissen.(hoofdstuk 7)

Een derde reden: door de duisterheid van de tekst wordt de lezer gedwongen om zich in te spannen en door lezen, denken, bidden, vragen en horen tot een beter begrip van de bijbel te komen. Door al die inspanningen krijgt de bijbellectuur meer smaak. Of zoals Van Winghe het op volkse manier uitdrukt: ‘dat niet een suert dat en sout ooc niet.’ 

Ten vierde moet de lezer ook voldoende ijver, ‘neersticheyt’ aan de dag leggen om de Schrift te verstaan: ‘Daerom heeft God sulcke plaetsen der heyligher scriftuere alderdonckerste ghemaect daer die meeste wijsheyt oft heylicheyt gheleert wort.’ Als voorbeelden van dergelijke plaatsen geeft Van Winghe het Hooglied en de Apocalyps. Ten vijfde ten slotte zijn volgens Van Winghe door de duisternis van de Schrift ook deugden als vriendschap, liefde en ootmoed gegroeid omdat we zo over de tijd en de afstand heen in verbinding staan met de heilige leraren van de kerk (waarbij Van Winghe meteen en passant ook wijst op de noodzaak van heiligen).

In aansluiting bij die vijfde reden beklemtoont Van Winghe het belang van de kerkelijke leraren zoals Origenes, Tertullianus, Apollinaris de Oudere en Augustinus die allen over de gave van een scherp verstand beschikten. Ook zijn veel geleerdheid en kennis nodig om alle verschillende dingen te verstaan ‘waer mede sy het gheestelijck verstant bedect in haer parabelen ende ghelijckenissen’. De voorbeelden die Van Winghe dan geeft zijn merkwaardig genoeg Hebreeuwse woorden en namen van mensen, steden en landen die niet vertaald worden, ook niet in het Latijn. Ze hebben een betekenis die zonder kennis van het Hebreeuws niet te begrijpen is. Zo betekent David ‘hantvat oft een die sterck van handen is’. Maar ook dieren, vogels, vissen, bomen, kruiden, stenen en metalen hebben een bepaalde geestelijke betekenis die zonder kennis van die dingen niet te begrijpen is. Ook voor die kennis kunnen we een beroep doen op kerkvaders als Cyprianus, Hiëronymus en Augustinus.

Met dit herhaaldelijk pleidooi voor de traditie blijkt Van Winghe ten dele aan te sluiten bij Leuvense doctoren als Latomus en Driedo (François 2003: 252): ook zij gingen uit van de duisterheid van de Schrift en wezen op het belang van de kerkvaders, al zagen ze in de scholastiek een belangrijke correctie en aanvulling. 

De gratie Gods
Het belangrijkste hulpmiddel om de duisterheid van de bijbel te verstaan is 

die gracie Godts oft het licht der heylichs gheests door wien alle die heylighe scriftuere ghedicht is. (…) Aldus soo wie begheert wel te verstaen die heylighe scriftuere by sij selven / die moet nae ende boven die voorseyde middelen van natuerlijck verstant / en vercreghen gheleertheyt ooc sonderlinge arbeyden door een goet leven ende door devote gebeden / dat hy mach crijghen die gratie ende dat licht des heylichs gheests. (hoofdstuk 8)

Ook de kerkvaders, zoals Sint Antonius Abt, zijn soms uitsluitend door hun heilig leven en vurig bidden in staat gebleken de Schriften te verstaan. Daarmee komt Van Winghe dicht in de buurt van Luther die juist die directe en existentiële verbondenheid met de Schrift vooropstelt. Maar hij distantieert zich weer duidelijk van hem door de opvatting dat men in feite moet beschikken over alle drie de gaven van ‘een groot scerp verstant’, gheleertheyt van veelderhande profitelijcke consten’ en ‘het inghestort goddelijck licht des heyligh gheests’. Als een van die gaven ontbreekt, loopt het mis. 

Voor ongeletterde mensen ziet Van Winghe als belangrijkste hulpmiddel de kerkelijke verkondiging die zoals hij in hoofdstuk 4 betoogt, verzekerd is van Christus’ belofte van de Geest. 

Daer om so wie niet subtijl van verstande en is ende ooc gheen sonderlinghe geleertheyt oft licht des heylichs gheests en heeft om die heylighe scriftuere te verstaen by sij selve / tsij oft hy leeck is oft clerck / dien eeft profijtelijcker / ende meer te raden / dat hy hoore die sermoonen der predicanten in die (...). (hoofdstuk 9) 

Voor het overige relativeert Van Winghe ook het belang van een direct contact met de Schriften. Ook hierin kunnen we een polemische stellingname tegenover de hervorming herkennen: tegenover het ‘sola scriptura’ plaatst hij het belang van de mondelinge overlevering, de sermoenen en het stuksgewijs lezen van de Schrift. Anderzijds is de toevoeging in de titel van zijn traktaat, ‘om salich te worden’, veelbetekenend. Zalig worden, daarom was het toch ook Luther te doen.

De relativering van het belang van de Schrifttekst zelf vinden we ook terug in zijn opvallende openheid ten aanzien van zijn bronnen. Van Winghe plaatst zich helemaal in de traditie van de katholieke bijbelvertaling door in zijn voorrede naast de Vulgaat ook de Delftse bijbel van 1477 te vermelden. Interessant is zijn vermelding van de Duitse vertalingen van J. Eck en J. Dietenberger omdat beide de stijl van de Lutherbijbel hadden gebruikt. Verder geeft hij ook aan dat hij van het advies van Peter de Corte en Godevaert Strijrode gebruik heeft gemaakt, twee doctoren in de godgeleerdheid ‘die dwoort Gods ende die heylighe scriftuere den ghemenynen volcke over langhe tijt in ghemeynder talen met grooten lof ende vrucht ghepreect hebben ende verclaert.’ Kortom, als we de bronnen van Van Winghes vertaling nalopen, valt op dat zelfs bij hem indirect invloed van Luther is aan te wijzen, al zou het belang van de mondelinge preektraditie als kweekvijver van de bijbelvertaling ook met de Moderne Devotie in verband kunnen worden gebracht.

Vertaalmethode
In zijn traktaat vinden we niets over de wijze waarop hij de bijbel heeft vertaald. In zijn voorrede is hij explicieter. Hij heeft zich vanzelfsprekend zo goed mogelijk gehouden aan de Vulgaattekst: ‘Volghende seer scerpelijck den voerseyden latijnschen text niet alleen inden sin der redenen maar ooc in die maniere van spreken der heyligher schriftueren ende int vervolch der woerden.’ Daarmee volgde hij behalve Hiëronymus (Bartelink 1998: 49) ook de Leuvense commissarissen die op een letterlijke vertaling hadden aangedrongen, maar veelbetekenend voegt hij eraan toe: ‘soo verre alst die duytsche tale lijden mocht’. 

Zowel Pacificus (1949) als De Bruin (1993) uiten hun waardering voor de vloeiende stijl en de grote verstaanbaarheid van Van Winghes vertaling. Pacificus heeft in zijn onuitgegeven licentiaatsverhandeling (1945) uitvoerig aangetoond dat Van Winghes vertaaltechiek gekenmerkt wordt door taalinzicht en zelfstandigheid. Zo wijst hij op het sterke gevoel voor ritme en verklaart hij het ongedwongen karakter van de vertaling doordat ‘de vertaler nauw aanleunt bij de ongekunstelde vormen van de levende omgangstaal, niet alleen in het gebruik van bepaalde woorden en wendingen, maar ook in de bouw van de zin.’ Van Winghe vertaalt niet zonder meer concordant: ‘Trefzeker geeft hij de verschillende betekenissen van een Latijns woord door een evenwaardig Diets woord weer, en vermijdt stereotype vertalingen door de afwisseling bewust als stijlmiddel aan te wenden’ (Pacificus 1949: 310).

Met een dergelijke vertaalmethode wil Van Winghe uiteindelijke de gewone mensen bereiken die hij de valse bijbels uit handen wil nemen. In zijn traktaat gaat hij uitvoerig en openlijk in op die valse bijbels, meer bepaald op de Liesveldtbijbel en de Vorstermanbijbel, en probeert hij aan te geven waarom ze volgens hem terecht verboden zijn. Het gaat hem er daarbij niet om dat men geen bijbelvertalingen zou mogen lezen of gebruiken, maar dat in de vertalingen en ook in de glossen ketterse opvattingen zijn ingebracht, die het Godsvolk op een dwaalspoor brengen. Van Winghe geeft verschillende voorbeelden, waaronder het bekende Romeinenvers (Rom. 3:28) waaraan Luther ‘allein’ had toegevoegd ter rechtvaardiging van zijn sola-fide-leer.

Functionaliteit van Van Winghes vertaling
Allicht heeft Van Winghe met zijn traktaat niet de bedoeling gehad de heksenjacht en terreur te legitimeren die uit de exclusiviteitsaanspraken van een kerkelijke bijbeluitleg volgden. Wel heeft hij het bekende Van Rosmael-proces van 1543 in Leuven meegemaakt en waarschijnlijk als onvermijdelijk beschouwd. Het proces was immers door de Leuvense doctoren (waaronder Tapper) mogelijk gemaakt, met wie Van Winghe in verbinding stond.

Toevallig is in de negentiende eeuw een groot deel van de processtukken teruggevonden, zodat we als het ware even getuige kunnen worden van de wijze waarop het lezen van bijbelvertalingen leidde tot vervolging en veroordeling. Vier mensen zijn ter dood veroordeeld en gebracht. Onder de andere beschuldigden bevonden zich eenvoudige burgers zoals de kousenmaker Dierick en zijn broer Bouwen Gheylaerts. De belangrijkste aanklacht (Campan 1862: 306 e.v.) vormden ‘diversche vergaderinghen’ waarin gelesen werd ‘inden duyschen bibel’. Ook werden zij er beide van beschuldigd verboden boeken in hun bezit te hebben: Dierick: ‘als den bybel ende d’Nyeuw Testament ende andere, welcke boecken hy andere persoen geleent heeft’, Bouwen: ‘d’Nyeuwe Testament, in duytsche, ’t Fonteynken, in duytscher talen, ende des Kinderen Leere’. Bouwen was blijkbaar goed op de hoogte van de kerkelijke opvattingen over de lekenbijbel, want hij gaf als motivering voor zijn bijbellectuur ‘om te bat de sermonen vander priesters te verstaen’. (Campan 1862: 564) Blijkens de handgeschreven toevoegingen in het Latijn ging het de rechters om de vraag of het hier ‘conventikels’ betrof, een soort van samenzweerderige bijeenkomsten waarvan ook Den Hollander (2003:8) melding maakt. Beide broers kwamen er vanaf met een lichte, zij het vernederende straf: ze moesten in hun onderhemd blootsvoets en blootshoofds met een brandende kaars van twee pond God en de rechters op hun knieën om vergiffenis smeken en in hun onderhemd en met een kaars meelopen in de processie van Sint-Pieter voor het Heilig Sacrament en een jaar lang wekelijks een mis betalen en bijwonen.

Van Winghe heeft er met zijn vertaling ongetwijfeld toe bijgedragen dat dergelijke processen de gewone man voortaan bespaard bleven. Na het Van Rosmael-proces was het Lutheranisme in Leuven uitgeroeid en konden de Leuvenaars ongestoord de bijbel van Van Winghe lezen. Op die manier is Van Winghes vertaling een deel geworden van de katholieke cultuur in het zuiden.

Conclusies
Uit het traktaat van Van Winghe blijkt het grote belang dat hij hecht aan de interpretatie van de Schrift. Voor Van Winghe is de Schrift duister door zijn specifieke, metaforische taal. Voor een juiste interpretatie van de Schrift helpen de context en de intertextualiteit van de bijbeltekst. Voor alles gaat het hem echter om - in de traditie van de katholieke bijbelvertaling - de geestelijke (allegorische) betekenis van die taal te achterhalen; de bijbel is er immers om ‘salich te worden’. Die geestelijke betekenis is door de kerkelijke traditie vastgelegd en theologisch verankerd, al blijkt uit heel zijn traktaat dat dat niet in absolute termen gezien kan worden. De interpretatie van de bijbel is weliswaar een zaak van geleerden en specialisten, maar gaat volgens Van Winghe nog steeds door. 

Van Winghe is er met zijn vertaling in geslaagd tot de contrareformatorische vernieuwing in de kerk bij te dragen en het succes van de protestantse bijbelvertalingen in te dammen; daartoe heeft hij met respect voor de Vulgaattekst voldoende aandacht gehad voor het Nederlands (Brabants) idioom zodat zijn vertaling althans in het Zuiden voor eeuwen de standaardvertaling kon zijn. 

 

Noot
1 Het traktaat wordt becommentarieerd door Pacificus (1949) in zijn artikelenreeks over Van Winghe, ook Le Long (1732), De Bruijn (1993) en Vanderheyden 1962) maken er melding van, maar het is totnogtoe niet opgemerkt in vertaalwetenschappelijke kringen: De crumen (1999) geeft er bijvoorbeeld geen uittreksel uit. Ongetwijfeld is daaraan de geringe beschikbaarheid van het traktaat niet vreemd. Het is immers sedert de zestiende eeuw niet meer herdrukt. Ik heb voor het traktaat gebruik gemaakt van twee edities, die uit de Leuvense bijbel van 1548, maar ook een van de latere aparte edities, vermoedelijk van 1593 (Antwerpen: Verdussen). Op die manier was het mogelijk om onduidelijke passages toch te lezen. 

Bibliografie
Augustijn, C. 1991. ‘De hervormers van de zestiende eeuw en de Bijbel’. In: Concilium: 58-65.

Bartelink, G. 1998. ‘Hiëronymus als bijbelvertaler.’ In: Welzen, P.H.M. e.a. Exegeten aan het werk: vertalen en interpreteren van de bijbel. ’s-Hertogenbosch: Katholieke Bijbelstichting.

Bruin, C.C. de. 1993 (1937). De Statenbijbel en zijn voorgangers. Bewerkt door dr. F.G.M. Broeyer. Haarlem/Brussel: Nederlands Bijbelgenootschap/Belgisch Bijbelgenootschap.

Campan, Ch-Al. 1862. Mémoires de Francisco de Enzinas. Deuxième partie. Brussel: La société de l’histoire de Belgique.

De crumen diet volc niet eten en mochte. 1999. Nederlandse beschouwingen over vertalen tot 1550. Verzameld en ingeleid door Bart Besamusca en Gerard Sonnemans. ’s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica.

Enzinas, F. de 2002 (1558/1862). Bericht over de toestand in de Nederlanden en de godsdienst bij de Spanjaarden. Vertaling Ton Osinga & Chris Heesakkers. Inleiding en aantekeningen Ton Osinga. Hilversum: Verloren.

Fokkelman, J. 2000. Dichtkunst in de bijbel. Een handleiding bij literair lezen. Zoetermeer: Meinema.

François, W. 2002. ‘De Leuvense theologen en de eerste gedrukte bijbels in de volkstaal (1522-1533). Een feitelijk gedoogbeleid?’. In: Trajecta, 3: 244-276.

Gillaerts, P. (red.) 2000. Effata. Beschouwingen over bijbelvertalen en stijl. Antwerpen: Departement Vertalers-Tolken/KVH Antwerpen (nu: Lessius Hogeschool).

Gillaerts, P. 2003. ‘De Nederlandse vertaalpoëticale context van William Tyndales bijbelvertaling’. In: VBS-Informatie, 34 (2003) 1: 9-23.

Hollander, A.A. den. 1997. De Nederlandse bijbelvertalingen 1522-1545. Dutch translations of the Bible 1522-1545. De Graaf Nieuwkoop (Bibliotheca bibliographica Neerlandica 33).

Hollander, A.A. den. 2003. Verboden bijbels: bijbelcensuur in de Nederlanden in de eerste helft van de zestiende eeuw. Amsterdam: Vossiuspers UvA.

Le Long, I. 1732. Boek-zaal der Nederduytsche bybels. Amsterdam: Hendrik Vieroot.

Lourdaux, W. 1977. ‘De Moderne Devotie te Leuven en haar verhouding tot de theologie’. In: Facultas S. Theologiae Lovaniensis 1432-1797. Bijdragen tot haar geschiedenis / Contributions to its history / Contributions à son histoire. Leuven: Universitaire Pers: 313-325.

Pacificus, P. (Van Herreweghen, P.) 1945. De Leuvense bijbelvertaler Nicolaus van Winghe. I Leven en werken van Nicolaus van Winghe. II Vertaaltechniek. Leuven: F. Behaeghel (licentiaatverhandeling, K.U.Leuven).

Pacificus, P. (Van Herreweghen, P.) 1949. ‘De Leuvense bijbelvertaler Nicolaus van Winghe. Zijn leven en zijn werk’. In: Ons Geestelijk Erf, 23 (1949): 5-38, 150-167, 268-314, 357-395.

Szondi, P. 1975. Einführung in die literarische Hermeneutik. Frankfurt am Main: Suhrkamp.

Tromp, N. 1990. ‘De ontvouwing van uw Woord verlicht. Driehonderdvijftig jaar rooms-katholieke bijbelvertaling in Nederland en Vlaanderen’. In: Jaakke, A.W.G. & E.W. Tuinstra (red.) 1990. Om een verstaanbare bijbel. Nederlandse bijbelvertalingen na de Statenbijbel. Haarlem/Brussel: Nederlands Bijbelgenootschap/Belgisch Bijbelgenootschap: 107-136.

Vanderheyden, J.F. 1962. Hervorming en neo-filologie. Gent: Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde.

Werk in uitvoering. 1998. [Nieuwe Bijbelvertaling]. Haarlem/’s-Hertogenbosch: NBG/KBS.

Werk in uitvoering 2. 2000. Deeluitgaven [Nieuwe Bijbelvertaling]. Haarlem/’s-Hertogenbosch: NBG/KBS.

Wilt, T. (ed.) 2003. Bible Translation. Frames of Reference. Manchester, UK & Northampton MA: St. Jerome Publishing.