Vertalen in de praktijk    83-90

Riet de Jong-Goossens

Abstract: Vertaalster Riet de Jong-Goossens beschrijft aan de hand van voorbeelden de moeilijkheden en mogelijkheden bij het vertalen van Afrikaanstalige literatuur en besluit met een lang fragment in het Afrikaans en in vertaling uit een ongepubliceerd verhaal van Marlene van Niekerk.

 

Naar mijn mening is elke vorm van lezen vertalen en is elke vorm van le­zen en vertalen interpreteren. De opvattingen over het interpreteren van een literaire tekst zijn aan veranderingen onderhevig. Werd het aanvan­kelijk belangrijker geacht dat de lezer nauwkeurig op onderzoek uitging naar wat de schrijver bedoelde, al sinds enige jaren komt de lezer op de eerste plaats. Hij kan uit een tekst puren wat hem van pas komt. Litera­tuur kan iemand helpen bij het vormen van een mening, kan invloed uit­oefenen op het nemen van een beslissing, kan iemand steunen in een moeilijke situatie. In Ik stamel ik sterf bijvoorbeeld, van de Zuid-Afri­kaanse auteur Eben Venter, laat het personage Konstant Wasserman zich leiden en troosten door een dichtregel van Elisabeth Eybers, Saskia den Uyl spiegelde zich bij het nemen van een beslissing over een eventueel kamerlidmaatschap aan Katadreuffe, de hoofdpersoon in Karakter van Bordewijk. Misschien buigt zo’n lezer de betekenis van de auteur om, legt hij andere prioriteiten. Dat kan in mijn visie alleen maar goed zijn. Daardoor ontstaat een waardevolle dialoog tussen auteur en lezer, die niet aan tijd en ruimte is gebonden. Mijn eigen ervaring verzekert me dat literatuur een belangrijk aspect in een mensenleven kan zijn.

De vertaler echter moet verre blijven van een dergelijke werkwijze. Ik ben ervan overtuigd dat de vertaler nog altijd moet zoeken naar dat wat de auteur met zijn verhaal wilde duidelijk maken, naar de diepere bedoeling die onder de oppervlakte verborgen ligt. De lezer mag niet opgezadeld worden met een tweedehandse tekst. Hij mist toch al het een en ander, immers een vertaling kan de originele tekst nooit voor hon­derd procent overbrengen. Dat gemis wordt echter ruimschoots goed ge­maakt door de toegang die we krijgen tot literatuur die anders, behalve voor een kleine groep ingewijden, voor ons letterlijk een gesloten boek zou blijven. Ik denk daarbij aan Oosterse en Oost-Europese literatuur.

De toon van de tekst
Om de achterliggende bedoeling te vinden is het belangrijk te zoeken naar de ‘toon’ waarin de tekst is geschreven. Die toon kan ironisch zijn, beschouwend, alwetend, belerend, relativerend, humoristisch, enz. Die toon kan de lezer, en de vertaler, de weg wijzen naar de bedoeling. En die toon moet volgehouden worden in de vertaling. Een fout woord of een verkeerd begrepen zin, mits de loop en de betekenis van het verhaal er niet door worden beïnvloed, is in mijn ogen niet zo erg als het missen van de sfeer en bedoeling in een tekst.

Zuid-Afrikaanse auteurs hadden in het recente verleden natuurlijk een enorm probleem en dat werd aan de orde gesteld. Met hun romans ageren tegen het mensonterende apartheidssysteem werd hun tweede natuur. Schrijvers als Breyten Breytenbach, André Brink, John Miles niet te vergeten, en Etienne van Heerden zijn daar duidelijke voor­beelden van. Dank de hemel voor deze schrijvers die toch heel wat ogen geopend moeten hebben. Enerzijds veranderden na de afschaffing van de apartheid de thema’s waarover geschreven wordt. Tegenwoordig zijn bij­voorbeeld het feminisme en het doorbreken van seksuele taboes aan de orde. Anderzijds krijgen schrijvers die zelf slachtoffer zijn geweest van het systeem nu de kans. In Die Storie van Monica Peters van E.K.M. Dido wordt een totaal andere sfeer opgeroepen dan in het verhaal van een blanke schrijver die over apartheid schrijft. Het personage Monica Peters maakt ons duidelijk wat de apartheid en later de struggle te weeg brach­ten in het gewone gezin. Mevrouw Dido stond midden in het probleem. Zij schrijft niet over de ellende die het systeem de zwarte of gekleurde medemens aandeed, maar over wat zij zelf ervaarde.

Een algemeen vertaalprobleem is het overbrengen van de stijl. Een onderdeel hiervan is het gebruik van grammaticale tijden. Wij Nederlanders zijn – terecht – nogal gesteld op ons imperfectum, de on­voltooid verleden tijd. Het gebruik van het imperfectum kan rust en een­heid geven aan zinnen. Bij het perfectum, de voltooid tegenwoordige tijd, is dat minder het geval omdat het gezegde uit twee delen bestaat en als het ware een breuk te weeg brengt.

Een probleem bij het vertalen uit het Afrikaans is dan ook dat deze taal geen imperfectum kent. De meeste auteurs schrijven hun verhaal in de presens, de onvoltooid tegenwoordige tijd. Het ge­bruik van deze werkwoordstijd geeft vaart en actie aan een tekst, maar sommige verhalen winnen aan kracht door het gebruik van de verleden tijd. Een auteur als Karel Schoeman bijvoorbeeld is erg gesteld op het im­perfectum. Hij is van Nederlandse afkomst, spreekt de taal perfect en vindt de afwezigheid van het imperfectum een tekort van de Afrikaanse taal. Bovendien schrijft hij beschrijvend proza dat erg gediend is met het gebruik van de onvoltooid verleden tijd. Hij heeft dan ook een sterke voorkeur voor het gebruik ervan in de vertaling van zijn werk.

Een ander probleem bij het vertalen van Afrikaans is het feit dat in het Afrikaans heel vaak de actieve vorm wordt gebruikt waar wij Nederlanders de passieve vorm zouden kiezen. Er wordt nogal wat ‘geword’ bij ons. In lange zinnen kan dat problemen opleveren omdat in het Nederlands het onderwerp verandert als een actieve vorm passief vertaald wordt. Ook dit is een onderdeel van stijl en het probleem komt lang niet bij elke schrijver voor.

Een algemeen vertaalprobleem dat zich bij het vertalen van Afrikaanstalige teksten in het Nederlands ook doet gelden, is het verschil in de buitentalige werkelijkheid van de beide landen: andere cultuur, ander klimaat, landschap, flora en fauna, waterverzamelingen, onderwijs, rechtssysteem, sport en ontspanning, enzovoort. Het komt re­gelmatig voor dat er geen Nederlands woord bestaat voor bijvoorbeeld een plant of een boom, om de eenvoudige reden dat wij zo’n plant niet be­zitten. Een van de auteurs van wie ik werk heb vertaald vertelde mij eens, dat ze had gemerkt dat ons vocabulaire voor het binnengebeuren veel rijker is dan het Afrikaanse, terwijl wij weer naar woorden moeten zoeken voor wat zich in de natuur afspeelt. Degenen die de bijzondere Afrikaanse natuur kennen, zullen weten hoe plausibel deze redenering klinkt.

Ondanks de verwantschap met het Nederlands is verta­len uit het Afrikaans zeker niet gemakkelijker dan vertalen uit een ande­re moderne westerse taal, al wordt de noodzaak ervan regelmatig ter dis­cussie gesteld. Omdat Afrikanen en Nederlanders elkaar redelijk verstaan, denken mensen dat het gemakkelijk moet zijn om Afrikaans te lezen. Natuurlijk komt een groot deel van het lexicon van beide talen overeen, maar er is ook een groot deel waarvan de uiterlijke verschij­ningsvorm dezelfde is, maar de betekenis verschillend. Neem bijvoor­beeld het Afrikaanse werkwoord ‘huiwer’. De betekenis daarvan is ‘aar­zelen’. Aan het Nederlandse ‘huiveren’ zit dat betekenisaspect ook wel, maar het element van angst dat in het Nederlandse woord ligt besloten is in het Afrikaanse ‘huiwer’ geheel afwezig. Het lezen van ‘huiveren’ voor ‘huiwer’ geeft dus een totaal andere betekenis aan een tekst.

Bij het begin van iedere nieuwe vertaling ben ik moede­loos en wanhopig. Maar als de tekst in bruikbare porties is ingedeeld, na­men gegeven zijn aan de bestanden, en het eerste woord op het scherm verschijnt, valt die moedeloosheid van me af. Dan wordt het gewoon feest. Zorgelijk wel af en toe, moeilijk bijna altijd, maar het herscheppen van iets moois kan alleen maar voldoening schenken.

In wat volgt zal ik nader ingaan op de problemen bij het vertalen van het werk van Mariene van Niekerk en Marita van der Vyver. Van Van der Vyver zijn door mij twee boeken vertaald die in Nederland zijn uitgekomen onder de titel Ik zoek een domme man (Griet skryf ’n spro­kie) – de Nederlandse titel komt niet uit mijn koker – en Meisjes worden groot (Die dinge van ’n kind), beide uitgegeven bij de Arbeiderspers.

Marita van der Vyver
Griet is overigens een goed voorbeeld van het typische gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd in een Afrikaanstalige roman. Dat past prachtig in dit verhaal. Het is een zeer eigentijdse roman die zich onmo­gelijk in het verleden kan afspelen. De lezer wordt midden in het verhaal geplaatst en het imperfectum zou de vaart afremmen, zou het tot een be­schouwing achteraf maken. Van der Vyver schrijft klassiek Afrikaans en behalve wat idiomatische vragen deden zich eigenlijk niet zoveel moei­lijkheden voor. Opvallend was hier wel de manier waarop Zuid-Afrikanen omgaan met seksualiteit; er rustten namelijk nogal wat taboes op in dit geval de vrouwelijke seksualiteit. Mannen worden trouwens ook zelden zo vrijmoedig beschreven als Van der Vyver doet in haar Griet. Toen ik in 1992 voor het eerst in Zuid-Afrika was, stond Griet bo­venaan op de bestsellerlijst. Met enige moeite kon ik het laatste exem­plaar van de destijds beschikbare druk kopen. Er was nog geen sprake van een mogelijke vertaling en ik heb het boek zonder achterliggende, of vooruitziende, zorgen gelezen. Dat was genieten. Maar het openlijk doorbreken van taboes, het boek stond mede daardoor zo in de belang­stelling, was voor het Nederlandse lezerspubliek niet belangrijk. Die ta­boes waren hier al lang doorbroken. Dankzij de originele aanpak en het talent van de auteur hoefde het boek hier niet te steunen op de seksuele componenten en is het ook hier een succes geworden; het heeft zelfs twee drukken beleefd, wat zelden voorkomt.

Mijn belangrijkste probleem bij het vertalen van dit boek was vooral om het personage Griet net zo goed uit de Nederlandse verf te laten komen als de Afrikaanse. Want de figuur Griet is gecompliceerd. Aan de oppervlakte is ze kwetsbaar, je krijgt zelfs de indruk dat ze fysiek kwetsbaar is, en als het leven haar te benauwd wordt vlucht ze in een sprookjeswereld. Maar uit de manier waarop ze de dingen oplost, haar verdriet om een verloren baby verwerkt, uit de manier waarop ze vol hu­mor haar therapeut observeert en uit de manier waarop ze haar vreselijke man in zijn hemd zet, blijkt dat ze een heel sterke vrouw is.

Mariene van Niekerk
Van Mariene van Niekerk is nog niet zoveel vertaald. Robert Dorsman heeft een verhaal vertaald voor De Tweede Ronde. Ik heb een hoofdstuk uit de roman Triomf vertaald en opgenomen in de bundel Kort Afrikaans en recentelijk, in het kader van de tournee ‘Skrywers & Schrijvers’ nog een deel van een hoofdstuk. Er is lang sprake geweest van een vertaling van Triomf, en gelukkig is er weer een bescheiden perspectief. Die vertaling zal ongelooflijk moeilijk zijn, met name op het gebied van het idioma­tisch taalgebruik.

Bij Uitgeverij Arena zal binnenkort een bundel verhalen van Van Niekerk worden uitgegeven. Commercieel gesproken maakt zo’n bundel meer kans dan een vuistdikke, moeilijke roman als Triomf, want uitgeven is, heel triviaal, een kwestie van geld.

De moeilijkheidsgraad bij het vertalen van die verhalen is zeer hoog, niet eens zozeer idiomatisch, als wel naar stijl. Zo ook ‘Ver­meer in de Dorpsstraat’, waarvan hieronder een fragment volgt. De toon is ironisch, maar vol mededogen met de underdog. De tekst is gecompli­ceerd: er staan heel lange zinnen in (tien tot twaalf regels zijn geen uit­zondering) vol toespelingen en beeldspraak. Bij de eerste lezing lijkt het een tamelijk nuchter verhaal, maar er wordt een paradigma van woorden met erotische connotaties door de tekst geweven die de sfeer bepalen. In lange zinnen komen uiteraard veel bepalingen en nevenzinnen voor. Ik heb mijn best gedaan om die bepalingen in de vertaling dezelfde plaats te geven, maar dat komt het Nederlands niet altijd ten goede, dus moest er soms geschoven worden.

Mariene van Niekerk – ‘Vermeer in Dorpsstraat’ (1996/7)
ongepubliceerd verhaal; fragmenten

Anna Engelbrecht was ’n finale jaar onderwysstudent, hoofvak geskiedenis, maagdevlies intakt, toe die manjifieke Helena van Rossum-Laurier in 1954 met haar twee verd­waalde kinders en haar kiste vol boeke en heelde op Stellen­bosch aangekom het. Met die fanfare van ’n opgewonde Europeër in Afrika het sy vier kamers in die groot huis in Dorpstraat betrek waar Anna haar hele studieloopbaan lank reeds geloseer het. (...) Soos ’n skaam wilde ding in ’n oopte het sy gevoel soos sy daar met haar groot lyf in die middel van die voorhuis die onophoudelike stroom opgewonde vrae van haar nuwe huisgenoot staan en beantwoord het. ’n Gesprek kon jy dit nie noem nie, want Mevrou Laurier was met drie dinge te­gelyk besig – sy was die beskimmelde kinders aan die aan­por om die ryp granate wat sy in die voortuin gesien het, te gaan afpluk (‘Kijk, hier heb je een schaal’), sy was in ’s wirwar van flitsende bewegings en kraak- en splirüergelui­de met ’n skroewedraaier en ’n hamer besig om haar kiste oop te breek, en tussendeur het sy kort-kort opgespring om die een na die ander stel skuiframe op te skuif en die hor­tjies oop te klap, sodat die voorhuis volgeloop het met die wit skitering van die hoogsomerlig.

Uit die oop deksels van die kratte en trommels het vreemde reuke in Anna se neus opgeslaan: ou parfuum aan kleding­stukke, die metaalreuk van die bronsheelde, hulle buitelyne skemerend deur lae deursigtige verpakkingsmateriaal, die plastiek en papier en kanvas van stapels en stapels plate en boeke en skilderye en tekeninge wat te voorskyn gekom het.

Soos ’n soort stuifmeel het sy haarself betrap dat sy dink, soos die damp van iets wat weldadig bloei in ’n wildernis. Dit het dieselfde genoeglike skaamie in haar gewek waar­mee sy soms aan haar oksels geruik het na ’n warm dag, en die skerp reuk van tussen haar bene opgesnuif het voordat sy beide sweet en wete met ’n ingeseepte lap weggewis het. (...)

Anna was onaangenaam bewus van haar kameellyf, haar swaar skof en haar vreemde hoë heupe wat gemaak het dat sy met ’n moeisame verlangsaamde huppelgang voortbe­weeg het. En soos toe, by die aanhoor van die woord ‘kuns­geskiedenis’, het sy nou, ten aanskoue van die glansende volumes kunsboeke wat Mevrou Laurier uitgepak het, magteloos gevoel in haar kennis. Vir haar het geskiedenis bestaan uit obskure reekse kafferoorloë en eindelose koppi­ge manipulasies van bebaarde generaals rondom spoorlyne, minerale regte en dranklisensies in wankele republieke. Europese geskiedenis was ’n nog meer abstrakte relaas van kruistogte, revolusies en reformasies, van donker en ver­ligte eeue, van koninklike dinastieë en storm geteisterde vlote vol seevaarders en speseryhandelaars, voornemende nedersetters en ontdekkingsreisigers.

Marlene van Niekerk, ‘Vermeer in de Dorpstraat’ (ongepubliceerd).
Vertaling: Riet de Jong-Goossens 

Anna Engelbrecht was in haar laatste jaar van de leraren­opleiding, hoofdvak geschiedenis, maagdenvlies onberoerd, toen in 1954 de schitterende Helena van Rossum-Laurier met haar twee verwezen kinderen en haar kisten vol boeken en beelden in Stellenbosch aankwam. Met het trompetge­schal van een opgewonden Europeaan in Afrika betrok ze vier kamers in het grote huis in de Dorpstraat waar Anna haar hele studietijd al had gewoond. (...)

Zij voelde zich als verlegen jong wild op een open vlakte zoals ze daar met haar grote lichaam midden in de voorka­mer de onophoudelijke stroom opgewonden vragen van haar nieuwe huisgenoot stond te beantwoorden. Een ge­sprek kon je het niet noemen, want Mevrouw Laurier was met drie dingen tegelijk bezig – ze moedigde de verlegen kinderen aan om de rijpe granaatappels die ze in de voor­tuin had gezien, te gaan plukken (‘kijk, hier heb je een schaal’), ze brak in een wirwar van flitsendsnelle bewe­gingen en van kraak- en splintergeluiden met een hamer en een schroevendraaier haar kisten open, en tussendoor sprong ze telkens op om het ene na het andere schuifraam omhoog te schuiven en de luiken open te klappen, zodat de voorkamer volstroomde met het witte schitterlicht van een hoogzomerdag.

Vanuit de geopende kratten en koffers stroomden vreemde geuren in Anna’s neus: oude parfum in kledingstukken, de metalige geur van bronzen beelden, hun contouren sche­merend door de lagen doorzichtig verpakkingsmateriaal, plastic, papier en kanvas van stapels en stapels platen, boeken, schilderijen en tekeningen die te voorschijn kwa­men.

Als een soort stuifmeel, was de gedachte waarop ze zich­zelf betrapte, als de uitwaseming van iets dat overdadig bloeit in de wildernis. Dit wekte in haar dezelfde voldoe­ning schenkende schaamte als wanneer ze soms na een warme dag aan haar oksels rook en de scherpe geur tussen haar benen opsnoof voordat ze beide, zweet en weten met een ingezeept washandje wegwiste. (...)

Anna was zich weer onaangenaam bewust van haar ka­meelachtige lichaam, haar zware gekromde rug en haar vreemd hoge heupen die maakten dat zij zich moeizaam met een vertraagde huppelpas voortbewoog. En zoals toen, bij het horen van het woord ‘kunstgeschiedenis’, voelde zij zich nu, in aanwezigheid van de glanzende volumineuze kunstboeken die Mevrouw Laurier uitpakte, machteloos te­kortschietend in haar kennis. Voor haar bestond geschiede­nis uit obscure reeksen kafferoorlogen en eindeloze koppige onderhandelingen van manipulerende bebaarde generaals over spoorlijnen, mijn-rechten en drankvergunningen in wankelende republieken. De Europese geschiedenis was een nog abstracter verhaal van kruistochten, revoluties en reformaties, van donkere en verlichte eeuwen, van konink­lijke dynastieën en door storm geteisterde vloten vol zee­lieden en specerijhandelaren, vastberaden kolonisten en ontdekkingsreizigers.