Christianos reformados    31-38

Enkele aspecten van het Nederlandse zelfbeeld

Arie Gelderblom

Abstract: Gelderblom beschrijft de ontwikkeling van het Nederlandse zelfbeeld - via de christianos reformados (hervormden) uit de zeventiende eeuw, als God aan de kant van de Republiek staat, de tulpen en de windmolens naar het ‘Nederland is klein maar dapper’ en ‘Nederland is in staat het juiste morele oordeel te vellen’.

 

De Hudsonvallei, Australië, Maleisië, Indonesië, Zuid-Afrika: overal ter wereld waar Nederlanders zijn geweest als kolonisatoren of emigranten staan kleine historische musea, die een verre vertakking van het vader­land proberen te conserveren. Tropische stadswoningen met gevels van IJsselsteen, of boerderijen die niet zouden misstaan in de Alblasser­waard, maar waarvan de stijlkamers uitkijken op woestijn en wildernis. Zo’n museum liep ik binnen in Worcester in de Kaapprovincie, bij mijn eerste bezoek aan Zuid-Afrika in mei 1988. Het Beckhuis in de Baring­straat was Victoriaans ingericht. In de vitrines lagen Statenbijbels, in de boekenkast stonden negentiende-eeuwse Nederlandse bandjes, waaron­der essays van Jacob Geel. Ik dacht aan mijn eigen lange vliegreis en pro­beerde me de lotgevallen van deze boeken voor de geest te halen. Waar waren ze ooit gekocht, en door wie? Hoe hadden ze de route naar Worces­ter afgelegd? Tegen de Afrikaner dame die de kaartjes verkocht, zei ik dat ik getroffen was door de afstanden die onze voorouders hadden afge­legd, en door het feit dat ze hun Nederlandse boeken hadden gekoesterd. Haar antwoord was even beslist als onverwacht: ‘Dat kan alleen maar Gods wil zijn geweest’.

Het was een mooi voorbeeld van de gedachte die in het huidige ontzuilde en ontkerstende Nederland alleen nog wordt geuit door rechts-orthodoxe calvinisten, maar die van de late zestiende tot in het begin van de twintigste eeuw gemeengoed was, en die ook als Neder­lands erfgoed in Zuid-Afrika is terecht gekomen: God heeft in de wereld­geschiedenis een speciale bedoeling met de Nederlanders, die zich als protestantse natie Zijn volk mogen noemen, ‘Neêrlands Israël’. Het spreekt vanzelf dat deze historische mythe geen adequate beschrijving van de werkelijkheid geeft. Als onderdeel van het Nederlandse zelfbeeld heeft deze identificatie met Gods plannen evenwel honderden jaren een sterke rol gespeeld. De Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), de geslaagde opstand tegen de autoritaire, fanatiek-katholieke koningen van Spanje, had de Nederlanders dit protestantse ideaalbeeld ingeprent. De Gouden Eeuw met zijn politieke, koloniale, economische en artistieke successen vormde het tastbare bewijs dat men de juiste keuzes had gemaakt. Aan tal van teksten en afbeeldingen is deze rechtvaardiging van het eigen succes en het eigen gelijk nog af te lezen. Het volgende is een karakteris­tieke illustratie.

In de jaren 1590 gingen Nederlandse schepen proberen het Spaans­-Portugese monopolie op de wereldhandel te doorbreken, en zelfstandig naar de rijke specerijeneilanden van Oost-Indië te varen. Met succes, zo­als de ervaring weldra leerde. De in 1602 opgerichte Verenigde Oost-­Indische Compagnie zou zich ontwikkelen tot ’s werelds eerste multinati­onal. Een voorloper van de voc, de Compagnie van Verre, reedde in 1598 een succesrijke expeditie uit naar Bantam op Java’s westpunt, onder be­vel van Jacob van Neck. Van Neck keerde terug met vol beladen schepen en het relaas van zijn reis vond spoedig zijn weg naar de populaire histo­riografie en de nationale verbeelding. Een dikwijls herhaald detail was de omweg van vijf van zijn schepen naar een eiland waar zieken konden herstellen en schepen worden gerepareerd. Denkend aan Prins Maurits noemden de Hollanders dit eiland Mauritius. Het verhaal van het opont­houd aldaar rept van reuzenschildpadden, zo groot dat vier schepelin­gen op het schild van een lopend exemplaar konden staan; van een Arabische of Griekse inscriptie in was, gevonden aan het strand; van goede lucht, helder water en lekkere vruchten. Op de bijbehorende afbeelding ziet men (bij het cijfer 2) ook een dodo of walgvogel, gewild om zijn smaak en daardoor al in de zeventiende eeuw door Europeanen uitge­roeid. Bij hun vertrek schilderden de Nederlanders een houten paneel of ‘compertement’, dat zij aan een boom spijkerden om latere bezoekers van hun aanwezigheid op de hoogte te stellen (zie de middelste boom op de afbeelding, bij het cijfer 6). Op het ‘compertement’ stonden van links naar rechts de wapens van Zeeland, Amsterdam en Holland, de deelne­mers aan de Compagnie van Verre. Een opschrift, in het Spaans gesteld, luidde christianos reformados: hervormde christenen.

Dit opschrift laat zich lezen als een politiek programma én als een bondige formulering van een typerend Nederlands zelfbeeld. Het is in het Spaans gesteld, als een rechtstreekse aanspraak tot de aarts­vijand én tot de hele wereld. Het heeft iets uitdagends: wij zijn deskundi­ge zeelui, we zijn uit ons kleine land tot hier gekomen en jullie hebben het niet kunnen beletten. Ook de oorzaak van het succes wordt aange­roerd: wij hebben dit succes te danken aan God, omdat we hervormd zijn geworden. Nu houdt God van ons, en niet meer van jullie, katholieken, met jullie tirannieke koningen. De Nederlandse koloniale expansie wordt aldus technisch en moreel-theologisch gefundeerd. De aanwezig­heid van de kleine, maar moedige en vakkundige Republiek in andere de­len van de wereld berust op Gods wil en is te danken aan een juiste instel­ling in geestelijke zaken. En hoewel het beroep op Gods wil in het huidige Nederland, vier eeuwen na Van Neck, nauwelijks meer klinkt, zijn belangrijke ideeën van hem en zijn tijdgenoten op de lange golven van de mentaliteitsgeschiedenis meegedragen naar het zelfbeeld van nu: ‘Nederland is klein maar dapper’; ‘Nederland beheerst de (transport)technologie’; ‘Nederland is in staat het juiste morele oordeel te vel­len’; ‘Nederland speelt terecht een rol op het wereldtoneel’. Het einde van Nederland als koloniale mogendheid, zeker waar het de aanwezig­heid in Azië betreft, heeft het werkelijkheidsgehalte van die laatste ge­dachte tot nul gereduceerd. Toch wil het kleine gidsland zijn mondiale missie nog lang niet opgeven, zoals de Nederlandse politiek bijna dage­lijks bewijst.

Hoe verhoudt zich dit zelfbeeld tot dat andere stereotype, dat van klom­pendragende Volendammers tussen tulpen en windmolens? Dat straalt weliswaar een archaïsche morele zuiverheid uit, het is allesbehalve door­tastend of mondiaal georiënteerd. Zien Nederlanders zichzelf dan tege­lijkertijd ook als folkloristische relicten in een uithoek van de wereld die niet door de vooruitgang is aangetast? Waarschijnlijk niet. Het kleder­drachtenbeeld van de ansichtkaarten doet het goed bij toeristen, en met een traditioneel uitgedoste Frau Antje laat Nederlandse kaas zich prima verkopen in Duitse winkelcentra, maar een diepe wortel van onze zelf­perceptie is hier niet te vinden. Daarvoor is deze beeldtraditie veel te jong. De huiselijke Volendammer voorstellingen suggereren weliswaar een eeuwenoude traditie, in feite stamt het gebruik om plaatjes te maken en te versturen van het ‘volkseigene’ pas uit het midden van de negen­tiende eeuw. Het is de tijd van stoomtrein en stoomboot, en van begin­nend internationaal toerisme. De landen van de wereld, en dat is dan nog overwegend Europa, presenteren zich aan elkaar op wereldtentoonstel­lingen, die het meest karakteristieke van de eigen cultuur moeten ver­beelden: traditionele producten, paviljoens in nationale bouwstijl, gezin­nen in klederdracht. Alle Europese landen doen eraan mee en bij tienduizenden worden ansichtkaarten verspreid met folkloristische scènes et types. Nederland blijft niet achter en net als elders bedient de he­dendaagse toeristenindustrie zich nog steeds van beeldtradities die om­streeks 1850 werden vastgesteld. Ook overheid en bedrijfsleven gebrui­ken deze motieven als die in hun kraam te pas komen. Terwille van de export laten Nederlandse ambassades in het buitenland graag haring en kaas uitreiken door Volendammer, Marker of Spakenburger meisjes. Maar de buitenlander die hier aankomt en klompendragers in pofbroe­ken hoopt aan te treffen, wordt hartelijk uitgelachen.

Hemelse sturing
De mythe van het Godsbestuur is voor generaties van Afrikaners een ele­ment van verwantschap geweest met de Nederlandse beschaving waar­van zij zich de nakomelingen wisten. In Nederland is het geloof in een hemelse sturing van de vaderlandse geschiedenis inmiddels verdampt. Het Nederlandse protest tegen de apartheid – die onder Afrikaners zelfs met een beroep op Gods wil is verdedigd – heeft verdere gevoelens van overeenkomst flink getemperd. Ook op tal van andere punten zullen Afrikaners de Nederlandse mentaliteit moeilijk herkennen. Taalwaarde­ring bijvoorbeeld. De Nederlandse houding ten opzichte van het Nederlands wijkt sterk af van wat zij voelen voor het Afrikaans. Om het kort te zeggen: voor Afrikaners is de moedertaal een belangrijk onderdeel van hun identiteit (voor Vlamingen geldt mutatis mutandis hetzelfde), terwijl die verbinding tussen het Nederlands en een nationaal bewustzijn in Ne­derland niet lijkt te bestaan. Vergeleken met andere natiestaten is Neder­land in dezen uniek. De moedertaal behoort hier kennelijk niet tot het complex van feiten en voorstellingen waaraan het nationale gevoel zich heeft gehecht, en weinigen liggen daar wakker van. Hoe komt dat? In dis­cussies over deze kwestie wordt niet zelden een morele toon aangeslagen die de metaforiek van oorlogen of natuurrampen niet schuwt, met ter­men als ‘taalstrijd’, ‘taalverraad’ en ‘taalvervuiling’. Zonder in zulke beeldspraak te vervallen en onmiddellijk over te gaan tot morele oorde­len, is het mogelijk om historische verklaringen aan te dragen voor de be­trekkelijke zorgeloosheid waarmee Nederland het Nederlands omringt.

Ten eerste is het Nederlands op Nederlands grondgebied nooit bedreigd geweest door de taal van een overheerser, zoals in Zuid-Afrika het Engels van het Britse imperialisme of in Vlaanderen het Frans van de Belgische eenheidsstaat. Een linguïstische strijd, die veelal ook een politieke, sociale en culturele strijd is geweest en daardoor natie­vormend kon werken, heeft zich in Nederland nooit voorgedaan.

Ten tweede. In de bloeiperiode van de Nederlandse ge­schiedenis, de Republiek der Verenigde Nederlanden van de zeventiende en achttiende eeuw, heeft de moedertaal zich bijna vanzelf ontwikkeld tot een cultuurtaal met internationale uitstraling. Er bestond daarvoor geen centrale taalpolitiek, zoals in de koninkrijken om ons heen, met Frankrijk als duidelijkste voorbeeld. De Republiek, een wereldmogend­heid van formaat, was een federale, gedecentraliseerde staat. De pijler van de economie, de koloniale handel, was particulier georganiseerd en bemoeide zich niet met taal- of cultuurpolitiek. Ook het politieke cen­trum in Den Haag hield zich daar niet mee bezig. Dat taal en cultuur poli­tieke machtsinstrumenten kunnen zijn, hadden Spanjaarden, Portuge­zen, Engelsen en Fransen al vroeg begrepen, maar de Nederlanders van de Republiek hebben dat historische inzicht nooit van hun geschiedenis meegekregen. In hun koloniën (met uitzondering van Suriname en de vestiging aan de Kaap) zijn ze zeer terughoudend omgegaan met het ver­breiden van hun taal. In Indonesië laten 350 jaar van koloniaal bestuur een constante traditie zien om het Nederlands niet aan de archipelbewo­ners te onderwijzen, zoals in de belangrijke studie van Kees Groeneboer is aangetoond.

En dan, ten derde, zijn daar de eerste decennia van de ne­gentiende eeuw, de periode waarin overal in Europa de Romantiek een nieuw enthousiasme voor de moedertaal stimuleert omdat die een be­langrijk draagster van nationale identiteit kan zijn. Dat gebeurt mede in reactie op de Franse dominantie in de Napoleontische tijd en Nederland vormt aanvankelijk geen uitzondering op het Europese patroon. Na Wa­terloo, op het Congres van Wenen, wordt het nieuwe Koninkrijk der Ne­derlanden gevormd, een centralistische monarchie met de omvang van de huidige Benelux. Koning Willem I gaat energiek aan de slag om Bata­ven en Belgen tot één natie te kneden en gebruikt het Nederlands daarbij als instrument, met een flinke bijrol voor het Frans in Wallonië. Maar zijn unificerende, protestants-getinte politiek wekt verzet bij Franstalige in­dustriëlen ten zuiden van de taalgrens, en bij clerus en bourgeoisie in heel België. In 1830 breekt de Belgische Opstand uit; een burgeroorlog is het gevolg, waarin de propaganda zich in Noord én Zuid veel moeite geeft om vijandbeelden te creëren. in 1839 moet Nederland wrokkend en mokkend instemmen met het bestaan van een onafhankelijk België. De nationale trots was geknakt en het kleine land in het noorden zocht wan­hopig naar middelen om het zelfbeeld op te poetsen.

De Nederlandse taal was daarvoor niet meer geschikt. Doordat de Nederlanders hun taal nu moesten delen met ondankbare, katholieke Vlamingen, ‘muitzieke Belgen’, kon het Nederlands niet meer fungeren als uitdrukking van de uniciteit van de natie. Elders in Europa bracht de Romantiek zoiets teweeg, hier kon het na 1830 niet meer. Taal­gebied en grondgebied dekten elkaar niet; het Nederlands werd nu ook gesproken door vijandige monden. Wat dan? Wat kon het zelfbeeld nog schragen? De geschiedenis bood hulp en droeg de Gouden Eeuw aan als blijk van voorbeeldige nationale grootheid: een periode van onderne­mingsgeest en koloniale expansie, van artistieke bloei en protestantse rechtzinnigheid onder het goedkeurend oog van God. De idealen van de christianos reformados kwamen de negentiende-eeuwse Nederlanders te hulp bij het hervinden van zichzelf. In de stadsuitbreidingen werden straten en pleinen vernoemd naar zeventiende-eeuwse zeehelden en kunstenaars, en naar de Oost-Indische eilanden: plattegronden als blauwdrukken van ternauwernood herwonnen zelfrespect. 

Taalnonchalance
Elementen van deze ideologie zijn nu nog levendig in de Nederlandse psyche aanwezig, ondanks het verlies van Indië en de dood van God. Het is hierboven al aangeroerd: Nederland als moreel perfect, technologisch geavanceerd land met een mondiale status. Natuurlijk, het zijn mythes, idées reçues die de realiteit geen recht doen, maar ze zijn nog steeds krach­tig werkzaam in het openbare debat en de politieke besluitvorming. Voor buitenlanders, zeker voor Vlamingen en Zuid-Afrikanen, is de spreek­woordelijke Nederlandse taalnonchalance moeilijk te begrijpen. Maar vanuit het historisch gegroeide Nederlandse zelfbeeld is verklaring niet moeilijk meer. Dat taal en macht twee zijden van één medaille zijn, heb­ben Nederlanders nooit hoeven leren. De Republiek was een wereld­macht die het zonder taalpolitiek kon stellen. De identificatie met de moedertaal die door de Romantiek op gang werd gebracht, is door de Bel­gische Opstand afgebroken. Met taalstrijd hebben Nederlanders geen er­varing of affiniteit. Dat zien ze als iets voor Friezen, Basken, Afrikaners of Vlamingen, dat hoort bij klompendansen en folkloristische braderieën en daar zijn zij met hun mondiale oriëntatie veel te groot voor. Bovendien beschouwen ze taalpolitiek sinds 1945 als een verdacht nationalistisch element, iets voor Nazi-Duitsland of Zuid-Afrika onder het apartheids­bewind. Op die manier heeft in Nederland de moedertaal in het mythi­sche denken associaties meegekregen van achterlijkheid en nationalis­me. Minister Luns placht buitenlandse staatshoofden die hem iets vroegen over de Nederlandse taal te informeren dat zij hierbij het beste konden denken aan het schrapend gekwaak van kikkers. Minister Ritzen zei, toen hij vanuit Parijs de eerste protesten hoorde tegen zijn voorstel om de universiteiten te verengelsen: ‘Ik kon vanuit de verte de spruitjes al weer ruiken’.

In de tijd van de apartheid kon men Nederlanders dik­wijls tegen buitenlanders horen zeggen: ‘Het enige Nederlandse woord dat de wereld kent, is apartheid’. Het ging daarbij slechts zijdelings om de feitelijkheid van die mededeling, die bovendien onjuist was. Apart­heid is immers geen Nederlands, maar een Afrikaans en in de Zuid-Afrikaanse context gevormd woord, dat door de overeenkomst tus­sen de twee talen nu eenmaal morfologisch en semantisch goed bij het Nederlandse systeem past. De sprekers van deze zin zouden er overigens met geen haar op hun hoofd over hebben gepiekerd om, consequent doorredenerend, de Afrikaanse literatuur of pers tot onderdeel van de Nederlandse cultuur te verklaren. En aan het implementeren van de apartheid hadden ze part noch deel. Deze zin had dus een andere bedoe­ling. Welke? Ik vermoed dat sprekers ervan dachten aan de Nederlandse herkomst van Afrikaners, en aan stukken gemeenschappelijk gedach­tengoed. Ze zagen de apartheid in het verlengde daarvan, en meenden als Nederlanders en als sprekers van het Nederlands daarvoor een soort van associatieve schuld te moeten voelen, waarvan ze zich vervolgens te­genover derden in een vorm van biecht konden verlossen. Dat ze daarbij over wantoestanden in het hun meestal vreemde Zuid-Afrika spraken, en bijvoorbeeld niet over de veel nabij ere Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië tijdens de politionele acties, gaf aan deze biecht wel een erg gemakkelijk en goedkoop karakter. Dat de toegesproken buitenlanders er vaak niets van begrepen of er geen boodschap aan hadden, was van minder belang. Het zinnetje had vooral met het Nederlandse zelfbeeld te maken: we spreken dan wel Nederlands en we hebben weliswaar verre verwanten die er vreselijke ideeën op nahouden, maar zelf zijn we we­reldburgers en moreel is er echt niets op ons aan te merken. Het wordt nog interessant om te zien hoe zulke mythes straks op het nieuwe Europa gaan reageren, en vice versa.

 

Bibliografie
Roelof Bisschop. 1993. Sions vorst en volk. Het tweede-Israëlidee als theocratisch con­cept in de gereformeerde kerk van de Republiek tussen ca. 1650 en ca. 1750. Veenen­daal: Kool.

Arie Jan Gelderblom. 1996. ‘Nederlands taalarmoede is les der historie’. In: NRC-Handelsblad 4-6-1996.

Kees Groeneboer. 1993. Weg tot het Westen. Het Nederlands voor Indië 1600-1950. Een taalpolitieke geschiedenis. Leiden: KITLV Uitgeverij. (Verhandelingen van het KITLV 15 8.)

Kees Groeneboer (red.). 1997. Koloniale taalpolitiek in Oost en West. Nederlands-Indië, Suriname, Nederlandse Antillen, Aruba. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Gerrit Groenhuis. 1977. De predikanten. De sociale positie van de gereformeerde pre­dikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor 1700. Groningen: Wol­ters-Noordhoff.

Marijke Meijer Drees. 1997. Andere landen, andere mensen. De beeldvorming van Holland versus Spanje en Engeland omstreeks 1650. Den Haag: Sdu Uitgevers. (Neder­landse cultuur in Europese context 6.)

Ileen Montijn. 1996. ‘Typisch Hollands’. In: NRC Handelsblad 11-9-1996.

Joh. I. Pontanus. 1614. Historische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam. Vertaald uit het Latijn door Petrus Montanus. Amsterdam: Iodocum Hondi­um.

Herman Vuijsje. 1997. Correct. Weldenkend Nederland sinds de jaren zestig. Amster­dam: Contact.