Het vertalen van Holocaustgetuigenissen   

David Bellos
 
Vertaling: Caroline Meijer

Zo op het oog kan een getuigenis verwijzen naar elke mogelijke zichtbare of hoorbare natuurlijke of menselijke realiteit. Dat ik stug blijf vasthouden aan mijn gewoonte om een das te dragen bijvoorbeeld mag opgevat worden als een getuigenis van de onverwoestbare invloed van mijn Britse vorming. Maar daarover gaat het nu niet. De term getuigenis wordt hier in specifiekere zin gebruikt.

Waar het mij om te doen is zijn getuigenissen in de vorm van beschrijvingen van gebeurtenissen in de eerste persoon enkelvoud die als bewijs à charge zouden gelden wanneer ze in een rechtbank onder ede worden verklaard. Maar ze zijn niet in een rechtbank verklaard (enkele uitzonderingen daargelaten) en zo zijn ze ook helemaal niet bedoeld. De teksten waar het me om te doen is mogen dan de ernst en authenticiteit bezitten die een formele getuigenverklaring kracht zouden bijzetten, ze verschillen in belangrijke opzichten van verklaringen onder ede in juridische zin.

Getuigenissen zoals hier bedoeld zijn niet eenvoudig te vertalen. Waarmee ik niet wil zeggen dat getuigenverklaringen in de rechtbank eenvoudig te vertalen zijn. Integendeel, ik wil er juist op wijzen hoe precair intertalige communicatie in een juridische setting kan zijn. In de meeste rechtsgebieden hebben getuigen en verweerders het recht de rechtbank toe te spreken in de taal van hun keuze. Om daarin te voorzien worden in strafzaken gekwalificeerde tolken beschikbaar gesteld. Het vertalen van dat soort getuigenissen is een stressvolle professionele opdracht. Zelfs als het goed gedaan wordt – wat niet altijd het geval is – blijft het een paradoxale onderneming die de oorspronkelijke taaluiting slechts bij benadering weergeeft. Het vertalen van getuigenverklaringen in de rechtbank kent namelijk één bijzondere moeilijkheid: in juryrechtspraak krijgen juryleden van rechters immers de instructie niet alleen aandacht te schenken aan wát de getuigen zeggen, maar ook aan hóé ze het zeggen. In een eentalige omgeving lijkt dat misschien niet meer dan vanzelfsprekend: aarzelingen, versprekingen, verandering van toon of volume, lichaamstaal en gezichtsuitdrukkingen kunnen de geloofwaardigheid of het belang van wat gezegd wordt danig nuanceren. Maar die doodgewone instructie aan juryleden is een ware nachtmerrie voor tolken.

Hóé iets wordt gezegd is nu juist iets dat door een professionele tolk niet hoeft of zelfs mag worden overgebracht – de hel zou losbreken als ze het wel deden. Zo sloeg Chroesjtsjovs tolk tijdens die beroemde algemene vergadering van de Verenigde Naties niet zelf ook met zijn schoen op tafel; hij zou er ook niet de gelegenheid voor hebben gehad. Een wat actueler voorbeeld: een simultaantolk die de woorden van Donald Trump vertaalt papegaait niet de grammaticale fouten, misplaatste woordkeus, vulgaire taal en beledigende gebaren van de president, en hoort dat ook niet te doen. Dat is niet zomaar een conventie. Het is de beroepscode van de juridisch vertaler om de betekenis van de bron over te brengen binnen de normen van het ongemarkeerde, sociaal neutrale en beschaafde taalgebruik van de doelcultuur. Door deze ongeschreven maar daarom niet minder dwingende regel schiet de vertaler van een getuigenverklaring in de rechtbank altijd tekort, want hij of zij verschaft de jury niet alle informatie waarover deze volgens de rechter zou moeten beschikken. Het beste advies dat ik ooit van een rechtbanktolk heb gekregen is dan ook: als je gearresteerd wordt, zorg dan dat je niet in het buitenland bent.

Dit advies en de onderliggende implicatie – dat het recht niet zijn beloop kan krijgen tenzij een rechtszaak plaatsvindt in een eentalige omgeving – fungeert hier als bruggetje naar het vertalen van getuigenissen in de zin zoals we die hier bedoelen. Want als er iets duidelijk wordt uit de honderden verhalen waarin getuigenis wordt afgelegd van historische gebeurtenissen, dan is het wel dat ze maar heel zelden gaan over gebeurtenissen die plaatsvonden in een eentalige omgeving. Of het nu de onderdrukking van de Angelsaksische adel na de Normandische verovering van Engeland betreft, de ontruiming van de Schotse Hooglanden in de achttiende eeuw, de Indiase Opstand van 1857, de Spaanse verovering van het Incarijk, het conflict in Vietnam of de moord op Europese Joden – het slechtste gedrag van de mens blijkt niet in een eentalige maar bij uitstek in een meertalige omgeving te gedijen. De getuigenissen van de bloederige en gapende wonden die dat gedrag in de loop van eeuwen heeft veroorzaakt vereisen, vertrouwen op of vinden daadwerkelijk uiting in vertaling.

Het vertalende karakter van menselijk wangedrag komt vooral naar voren in de Duitse Jodenvervolging van de jaren 1933–1945. Net als de Romeinse soldaten in de oudheid vertaalden de nazi’s hun geboden en verboden in bezette landen niet. Hierdoor waren hun eerste slachtoffers – de gewone Franse, Noorse, Belgische en Poolse burger – gedwongen om zo goed en kwaad als het ging het deels nieuwe, bestuurlijke Duits te leren dat de autoriteiten bezigden, en in een permanente en beangstigende staat van ‘half-vertaling’ te leven. Maar dat viel nog wel te doen. De miljoenen die op transport werden gesteld en vervolgens in enorme kampen werden opgesloten voordat ze werden vermoord spraken allerlei talen. Sommigen hielden zich staande door wat van andere talen op te pikken, allemaal leerden ze het een en ander van de taal van de onderdrukker en uit al die stukjes samen ontstond iets van een kamptaal, een ruwe maar doeltreffende tussentaal. Primo Levi doet op gedenkwaardige en sobere wijze verslag van deze fragmentarische Eurospeak in het hoofdstuk ‘Communiceren’ van zijn boek De verdronkenen en de geredden. Andere overlevenden koesterden een tijdlang de illusie dat het ‘toevallige Esperanto’ van de kampen in het naoorlogse Europa zou bijdragen tot een sterker besef van een gemeenschappelijke erfenis, misschien zelfs tot een natuurlijke vermenging van talen waardoor de scherpe tegenstellingen die mede aan de basis lagen van de tragedie zouden worden verzacht. Maar dat gebeurde niet. In het naoorlogse Europa werden taaldiversiteit en het recht op zelfdefiniëring in de eigen taal opnieuw tot belangrijke principes verheven, niet louter uit gewoonte, maar welbewust en in wettelijke zin. Het Verdrag van Rome uit 1957 besluit met een verklaring die geen precedent heeft, namelijk dat elke lidstaat zich in de eigen taal tot de Europese Commissie zal richten en dat de Commissie zich op haar beurt tot de lidstaten zal richten in hun eigen taal. Je zou denken dat er andere manieren denkbaar waren om een nieuw en verenigd Europa op te bouwen, maar dit was de manier die werd gekozen. Die keuze luidde een nieuw tijdperk van vertaling en vertaald zijn in. Sinds 1957 kent Europa een denkbeeldige talige staat van zijn waarin vertaling niet bestaat, omdat alles al een vertaling is. Europese documenten bestaan tegenwoordig ‘in één enkel origineel’ in zesentwintig verschillende talen, waarbij ‘alle teksten even authentiek’ zijn (Verdrag van Rome, artikel 248). Niets heeft kracht van werking voordat het in elk van de officiële talen van de eu kan worden verkondigd. In aansluiting hierop durf ik te stellen dat geen getuigenis van de Holocaust enige kracht van spreken heeft tenzij ze niet ook in een andere taal bestaat – met andere woorden: zonder te zijn vertaald.

De Holocaust als meertalige ervaring: La nuit (Wiesel) vs. Shoah (Lanzmann)
In 1945 herdachten Joodse overlevenden uit de kampen, Joodse ontheemden uit Midden- en Oost-Europa en Joodse onderduikers die de Bezetting hadden overleefd het verdwijnen van hun oude gemeenschappen met de publicatie van zogenoemde gedenkboeken. Deze nu zeldzaam geworden boeken bestonden voornamelijk uit oude foto’s en lijsten met de namen van de omgekomenen en de biografische informatie die verzameld had kunnen worden. De gedenkboeken waren aan een bepaald dorp of een bepaalde wijk of zelfs straat in een stad gewijd en werden uitgebracht door vrijwilligersverenigingen die Landsmannschaften werden genoemd. De titelpagina’s waren gewoonlijk in het Hebreeuws gesteld en de tekst bevatte vaak gebeden en passages uit de Thora, maar de eerste taal van de gedenkboeken was het Jiddisj. Ze werden zonder twijfel gekoesterd door de directe kring van betrokkenen voor wie ze geschreven waren maar bereikten nooit een breder publiek. Het zwijgen waarin de Franse Joden zich in de tien jaren na 1945 hulden valt deels te verklaren uit het feit dat de producten van Jiddisje uitgeverijen nooit de taalgrens overstaken. De beschikbare getuigenissen in de taal van de slachtoffers waren ontoegankelijk voor de gastcultuur en functioneerden in die zin niet als getuigenis.

Met het in 1958 te Parijs verschenen La nuit van Elie Wiesel daarentegen liep het heel anders. Wiesel was opgegroeid met het Hongaars, Roemeens en Jiddisj in Sighet in Transsylvanië, waar hij op jonge leeftijd ook Bijbels Hebreeuws had leren lezen. Duits en kamptaal leerde hij als jonge tiener in Auschwitz, en in 1945 was hij een van de vijfhonderd wezen die door De Gaulle uit Buchenwald naar Frankrijk werden gehaald. Wiesel leerde binnen luttele maanden Frans en slaagde voor zijn baccalauréat op min of meer dezelfde leeftijd als wanneer hij in Frankrijk zou zijn opgegroeid. Hij was levenslustig, getalenteerd en heel erg boos. Tien jaar na de Bevrijding besloot hij van zijn ervaringen in de vernietigingskampen getuigenis af te leggen met een verhaal. Hij schreef het in het Jiddisj en publiceerde het in Buenos Aires bij een Pools-Joodse uitgeverij. Un di velt hot geshvign (En de wereld zweeg) is een openlijke veroordeling van de medeplichtigheid van het Westen aan de vernietiging van de Joden door de nazi’s. Het is vast door een kleine kring Argentijnse Jiddisjisten gelezen. Maar in Europa was het niet verkrijgbaar en als het al te bemachtigen was, dan konden alleen sprekers van het Jiddisj het lezen – en die wisten al wat Wiesel te zeggen had.

Na afloop van enkele journalistieke projecten in Zuid-Amerika had Wiesel in Parijs toevallig een vraaggesprek met de katholieke Franse romanschrijver François Mauriac. Er is geen reden te twijfelen aan het verhaal dat Wiesel zelf de wereld in bracht: het was Mauriac die de jonge man aanmoedigde om zijn verhaal in het Frans te herschrijven. Wiesel deed meer dan alleen het Jiddisje origineel vertalen. Un di velt hot geshvign werd door hem grondig gecomprimeerd, omgevormd, ontbijbeld en gegallificeerd. La nuit is niet de eerste ‘Holocaustroman’ in enige taal ooit – die eer komt vrijwel zeker John Herseys The Wall toe – maar het is wel de eerste in Europa, en de eerste die een wereldwijd publiek bereikte via een lange reeks van vertalingen. In de eerste veertig jaar dat het boek bestond wist maar een handjevol ingewijden dat La nuit zelf een vertaling was.

Dat Wiesel in de jaren vijftig van het Jiddisj overstapte op het Frans kan een licht werpen op enkele politiek gevoelige kwesties die het vertalen van getuigenissen met zich meebrengt. Niemand in La nuit draagt een kippa: als er een keppeltje ter sprake komt wordt het een calotte genoemd, een hoofddeksel van het soort dat ook Franse priesters dragen. In het kamp wordt in het geheim Sjavoeot [het Wekenfeest] gevierd; in La nuit wordt ernaar verwezen met Pentecôte [Pinksteren], dat op dezelfde dagen wordt gevierd. In de Jiddisje oerversie worden herhaaldelijke oudtestamentische passages opgeroepen. Deze zijn in La nuit verdwenen; de stijl van de Franse versie is eerder baudelaireaans dan Bijbels te noemen (‘du fond du miroir, un cadavre me contemplait’, p. 175, is misschien het opvallendste voorbeeld). Wiesel wist wat hij wilde: de gewone Fransman en Française doordringen van wat er gebeurd was. Hij wist ook hóé hij dat moest doen: door zijn tekst aan te passen aan de doelcultuur en aan de conventies van de hedendaagse Franse roman. Je zou kunnen tegenwerpen dat die bijna volledige assimilatie nu juist een verraad is aan het specifieke van de ervaring die hij had doorgemaakt. Maar Wiesels voornaamste prioriteit was dat hij gehoord wilde worden. Met het oog op het belang van wat hij te zeggen had, woog gehoord worden voor hem in 1958 zwaarder dan het behoud van culturele authenticiteit. In de daarop volgende decennia veranderde Wiesel wat dit aangaat nog herhaaldelijk van mening. Vijftig jaar nadat hij het boek in het Jiddisj schreef, autoriseerde Wiesel zijn vrouw om het opnieuw te vertalen en sommige details en stilistische kenmerken van de Jiddisje oerversie in ere te herstellen.

Wiesel kon dat doen omdat hij Elie Wiesel was (al kwam het hem ook op heel wat kritiek te staan). Maar wij vertalers kunnen ons geen van de dingen die hij deed veroorloven. Wij zouden het niet in ons hoofd halen een authentieke getuigenis te ‘ont-Joodsen’ om hem voor Franse of Engelse of Nederlandse lezers verteerbaarder te maken; noch zouden we erover piekeren een roman als La nuit zo te veranderen dat hij beter aansluit bij een of andere externe tekst of een oerversie. Onze taak dient beperkter te zijn dan die van een echte getuige, laat staan die van de ‘hoofdgetuige’.

Wat Wiesel in de Franse tekst van La nuit verdoezelt – juist omdat hij een Frans werk wil afleveren – is het meertalige karakter van de Auschwitzervaring, als ik dat zo mag uitdrukken. Meertaligheid is een opvallend kenmerk van teksten als Primo Levi’s Is dit een mens?, waarin vrijwel elke bladzij ook woorden in het Pools, Duits, Frans of andere vreemde taal bevat. Het is iets dat Claude Lanzmann vele hoofdbrekens bezorgde bij het maken en editen van zijn negen uur durende documentaire, die hij uiteindelijk in het Frans ondertitelde en de Hebreeuwse titel Shoah gaf. De door hem gekozen oplossing om het publiek een meertalige ervaring te presenteren was niet eerder vertoond en zal waarschijnlijk ook nooit worden nagevolgd. Lanzmann brak met het model van Wiesel dat de in werkelijkheid gebezigde talen aan het zicht onttrekt: hij laat niet alleen de talen waarin de vernietiging plaatsvond zien en horen, hij laat ook de eentonige, tijdrovende vertaalhandelingen zien en horen die nodig zijn om zijn onderwerp te verbeelden. De informanten komen voor de camera aan het woord in hun eigen taal, of dat nu Duits is of Engels, Frans, Pools, Jiddisj, Hebreeuws of Tsjechisch. Lanzmann spreekt alleen Frans (behalve in één gesprek met een kampbewaarder van Auschwitz, waarin hij – tamelijk gebrekkig – Duits spreekt). Zijn vragen worden consecutief vertaald door een tolk die voor de camera verschijnt; ook het consecutief tolken van de antwoorden van zijn respondenten wordt grotendeels in beeld gebracht, of anders verkort weergegeven in ondertitels. Hiermee breekt Lanzmann bewust met de tradities van vertaling in films. Normaal gesproken wordt het feit dat iets vertaald is uitgevlakt. In [Engelstalige] speelfilms spreken buitenlanders gewoon Engels, en als het echte slechteriken zijn doen ze dat met een buitenlands accent. In [Engelstalige] documentaires worden niet-Engelstalige sprekers nagesynchroniseerd of er wordt gebruikgemaakt van een voice-over. Personen die hoorbaar een vreemde taal spreken komen zelden in beeld. Bijna uniek aan Lanzmanns documentaire is dat het vertalen in en uit de werktalen van diezelfde documentaire ook wordt getoond. De beslissing om het vertalende karakter van getuigenissen niet alleen tot hoofdonderwerp te maken maar ook als methode te gebruiken is een van de redenen waarom Shoah negen uur duurt. Omgekeerd verklaart alleen al de lengte van Shoah waarom andere films de vertaalhandelingen waarvan ze afhankelijk zijn níét laten zien. Ik vind het fascinerend om naar te kijken. Maar het is wel duidelijk dat Lanzmanns oplossing niet algemeen ingang zal vinden, nog afgezien van het feit dat zijn werkwijze flink wat problemen met zich meebrengt voor de nasynchronisering en ondertiteling van de film in andere talen dan het Frans. Misschien was deze schitterende en dramatische Inszenierung van vertaling zelfs eenmalig. Bij bijna alle andere getuigenissen van de meertalige rampen uit de moderne Europese geschiedenis wordt de vertaaldaad niet gethematiseerd of getoond, maar verborgen of gemaskeerd.

Vertaling en feilbaar geheugen in Perecs W of de jeugdherinnering
In W of de jeugdherinnering van Georges Perec wordt niet alleen de vertaaldaad gemaskeerd, maar juist ook de taal van de gebeurtenissen waarnaar indirect wordt verwezen. In dit bijzondere boek, met tussenpozen geschreven in de jaren 1969–1975, wisselen cursief gedrukte fictieve hoofdstukken en romein gedrukte memoires elkaar af. Perec werd geboren in 1936 en zijn jeugd is getekend door de Bezetting en door antisemitisme, maar zijn verwarde en fragmentarische herinneringen voldoen niet aan het beeld dat de meeste mensen van een getuigenis hebben. Perec is geen getuige geweest van verschrikkingen; welgeteld één keer heeft hij een Duitse officier gezien – die op bezoek kwam bij zijn school in de Franse Alpen – en het enige wat hij zich zegt te herinneren van de duizenden ronkende Amerikaanse bommenwerpers die overvlogen en de hevige strijd tussen de Résistance en het zich terugtrekkende Duitse leger is het getouwtrek om parachutezijde in de speeltuin. Toch is dit een uitermate belangrijk boek, dat deel uitmaakt van het grote scharnierpunt in de herinneringsliteratuur over de Holocaust van halverwege de jaren zeventig. Het legt op een subtiele en indirecte manier getuigenis af van de morele en psychologische schade die is veroorzaakt door de misdaden die tijdens de oorlog zijn begaan. Precies om die reden, maar ook door de manier waarop de lezer aan de schuld deelgenoot wordt gemaakt, is het een grote uitdaging om dit boek in een andere taal te vertalen. Het is bijna dertig jaar geleden dat ik dat deed, en ik geloof niet dat ik destijds ten volle besefte hoe groot die uitdaging eigenlijk was.

De fictieve hoofdstukken van Perecs W spelen voor het overgrote deel op een denkbeeldig eiland voor de kust van het uiterste puntje van Zuid-Amerika – het eiland wordt W genoemd, wat de vreemde titel van het boek verklaart. De samenleving van het eiland is gebaseerd op de olympische sportcultus en de bewoners zijn afstammelingen van Noord-Europese kolonisten met Angelsaksische of vaker nog Germaans klinkende namen. De etnografische beschrijving van deze gereglementeerde samenleving verandert geleidelijk in een allegorie van willekeur, wreedheid en vernietiging, en tegen het laatste hoofdstuk is duidelijk dat het boek gaat over de vernietigingskampen van het nazitijdperk. Uit de tussenliggende hoofdstukken met herinneringen maken we indirect op dat het kind dat Perec was elke gedachte aan zijn Joodse identiteit moest onderdrukken, met de niet mis te verstane implicatie dat hij geen echte herinneringen meer heeft aan zijn moeder, die hij voor het laatst zag toen ze hem op de trein zette om als oorlogswees van de bezette naar de vrije zone te reizen. Zijn moeder bleef achter in Parijs en werd later opgepakt en gedeporteerd naar Auschwitz, vanwaar zij nooit terugkeerde.

Toen Perec later in een interview werd gevraagd waarom hij Zuid-Amerika als plaats van handeling voor zijn allegorie had gekozen, antwoordde hij dat dat was om over Duitsland te kunnen spreken zonder het woord zelf ook maar één keer te gebruiken. Dat is niet helemaal waar – het woord ‘Duits’ komt tweemaal voor – maar zijn punt is duidelijk: in dit soort literair geconstrueerde psychologische getuigenissen hebben woorden vaak de functie andere te verbergen. Een eenvoudig voorbeeld: Perec herinnert zich dat hij op een morgen in mei 1945 de krant gaat halen bij de kiosk en vervolgens naar huis holt en luidkeels schreeuwt: ‘Japan heeft gecapituleerd!’ (W of de jeugdherinnering, p. 181). Dat klopt natuurlijk niet. In mei 1945 capituleerde Duitsland. Voor mensen van Perecs generatie – en de mijne – is die fout zo kras dat je wilt uitroepen: ‘Duitsland!’ Dat is ongetwijfeld precies wat Perec wil dat je doet. Zou een vertaler of redacteur of persklaarmaker Perecs tekst hier verbeteren – door Japan te vervangen door Duitsland, of mei door augustus – dan zou dat een actie zijn die misschien een slordig geschreven roman van een mindere Simenon zou verbeteren, maar die een getuigenis zo fijngevoelig en geraffineerd als die van Perec zou ruïneren.

De doelbewuste leemtes en vergissingen in W of de jeugdherinnering brengen de bijzondere status van getuigenis in vertaling scherper in beeld. Geen enkele herinnering is feilloos. Herinneringen aan traumatische gebeurtenissen zijn misschien nog wel minder betrouwbaar dan de meeste andere herinneringen. Toch maken de dingen die niet gezegd worden, de dingen die bewust of onbewust worden weggelaten, foutieve namen, schrijfwijzen, data en gebeurtenissen deel uit van de authenticiteit van getuigenisliteratuur, althans herinneringsteksten. Voegde Perec opzettelijk fouten in om zijn lezers te doen inzien dat alle zogenaamde herinneringen onderhevig zijn aan vergissingen? Of koestert hij werkelijk herinneringen die er zo faliekant naast zitten dat het lachwekkend wordt – de niet-bestaande Hebreeuwse letter bijvoorbeeld (p. 20), of de filmtitel die eigenlijk de titel is van een boek (p. 181), of een symbool dat in een heel beroemde Charlie Chaplinfilm helemaal niet voorkomt (p. 96), of een omslag van het tijdschrift Charlie Chaplin dat hij onmogelijk heeft kunnen zien op de leeftijd die hij beweert (p. 68–69)? Hoeveel verbeteringen mag een vertaler aanbrengen in een gebrekkig origineel? Is élke correctie van een getuigenis een verraad aan haar authenticiteit?

Dramatische ironie en meertaligheid in Hélène Berrs Journal
De kwestie ‘vertalen ter verbetering’ deed zich ook voor toen ik tien jaar geleden een bijzonder boek vertaalde: het Journal van Hélène Berr. In de Holocaustliteratuur vertegenwoordigt Wiesels La nuit de algemeen geaccepteerde vorm van een getuigenis: een in de eerste persoon enkelvoud geschreven verslag van de deportatie naar de kampen, de overleving aldaar en de bevrijding na de oorlog. Dat basismodel is in Perecs W of de jeugdherinnering onherkenbaar omgevormd: dit is het verslag van een ik-verteller over precies dezelfde jaren waarin niet meer dan een flauwe afschaduwing van de deportatie en vernietiging wordt beschreven. Toch maakt die schaduw de overheersende psychologische werkelijkheid uit van de tekst. Het dagboek van Berr bevindt zich aan het andere uiterste van het spectrum: wederom is er een ik-verteller aan het woord over dezelfde jaren, niet in de verleden tijd ditmaal maar iemand die op het moment van schrijven niet weet wat er met haar en met de wereld om haar heen gebeurt. Berr heeft nooit het voordeel genoten van wijsheid achteraf om de gebeurtenissen te kunnen duiden.

Hélène Berr werd geboren in een welvarend en vooraanstaand Joods gezin en studeerde al enige jaren Engelse literatuur aan de Sorbonne toen de Duitsers binnenvielen. Ze begon haar dagboek in 1942, toen ze eenentwintig was. In het begin is het gewoon een dagboek van een jonge vrouw met bekommernissen over vriendjes, familie, kleren en dat soort dingen. Het is niet bedoeld als getuigenis, allerminst. In de hogere kringen waarin Hélène haar leventje leidt gebeurt er tot het moment waarop zij haar dagboek begint feitelijk weinig om getuigenis van af te leggen. Maar dat op zichzelf is een getuigenis, en wel één die vandaag de dag voor ons van groot belang is. De verdeling van de Joden in de geredden en de verdronkenen in de eerste jaren van de bezetting is niet een klassenbewuste duiding van de geschiedenis die achteraf wordt geconstrueerd door een terugblikkende verteller, maar de simpele waarheid van de dagboekschrijfster op het moment dat ze schrijft. Er gebeurden dingen die niet bepaald prettig waren – maar ze gebeurden niet met haar. Ze zag zichzelf eerder als Frans dan als Joods, en omdat haar vader een held uit de Eerste Wereldoorlog was en bovendien een vooraanstaande Franse industrieel, zou het haar niet raken. De eerste schaduw van de waarheid komt bijna ongemerkt. Na een lang zelfonderzoek over de vraag of ze haar moeder op de hoogte zal brengen van haar emotionele problemen noteert Berr op 11 april 1942: ‘Maar ik wil Maman geen verdriet doen. Vanavond heeft Papa al een avis de spoliation [kennisgeving van verbeurdverklaring] ontvangen, en Maman neemt dat allemaal op zich en laat niets merken’ (p. 24). Het is bijna onvoorstelbaar – maar je moet het wel geloven want dit is een dagboek en geen roman – maar Berr schuift die onheilspellende gebeurtenis opzij en zegt tegen zichzelf: ‘Laten we aan iets anders denken. Aan de onwerkelijke schoonheid van deze zomerdag […]’ Is ze bovenmenselijk? Helaas niet. Juist de lichtheid van haar gemoedstoestand bewijst hoe duivels en bedrieglijk de Jodenvernietiging georganiseerd was. Berr had niets door. Nog niet.

Net zo onvoorstelbaar en pijnlijk echt is de dagboekaantekening op 1 juni 1942:

Maman kwam me het nieuws brengen over de gele ster, ik heb het verdrongen door te zeggen: ‘Daar zal ik het later weleens over hebben.’ Maar ik wist dat er iets naars was at the back of my mind. (52)

Wij zijn niet meer dan toevallige lezers van een dagboek dat zonder de kennis van later is geschreven en dus dient de vuist van de historische ironie ons keer op keer een slag toe. Die ironie is niet door de auteur bedoeld, maar de giftige en kostbare vrucht van ‘wat daarna kwam’. Berrs onbezorgde onverschilligheid ten aanzien van de tekenen waarvan wij weten dat ze de voorbode zijn van de aanstaande genocide vertelt ons onversnedener dan welke andere bron ook hoe het was om in de zomer van 1942 een eenentwintigjarige ontwikkelde Jodin te zijn. Het wordt ons duidelijk waarom zovelen er niet aan dachten om te vluchten. Om die reden is het dagboek een zeldzaam en kostbaar document dat met zorg en respect vertaald dient te worden. Maar de uitdagingen die de tekst aan de vertaler stelt gaan verder. Die hebben te maken met de taal van de tekst, of liever gezegd de talen. Want net als de getuigenissen van Levi, Antelme, Wiesel en zovele anderen bestaat Berrs onbedoelde getuigenis in een meertalige ruimte.

Berr had veel meer in het Engels gelezen dan in het Frans. Ze schreef werkstukken over Shakespeare en maakte plannen voor een proefschrift over Keats. Ze werkte parttime in het bibliotheekje van de opleiding Engels aan de Sorbonne. Dat zij dichtregels en beroemde citaten uit de Engelse literatuur in de syllabus voor haar agrégation-examen noteert is niet gekunsteld. Ze citeert in het Engels, uit het hoofd, zonder dingen op te zoeken. Zo nu en dan maakt ze fouten – en even vaak konden de bezorgers van Berrs lang onontdekte manuscript haar handschrift niet lezen als ze niet-Franse woorden zagen staan.

Er spelen hier twee kwesties. Op de eerste bestaat een antwoord, op de tweede misschien niet. Wat te doen met Engels in een Franse tekst bij de vertaling van die tekst uit het Frans in het Engels? Dit corrigeren lijkt respectloos omdat het belang van Berrs getuigenis nu juist voor een groot deel gelegen is in de dingen die ze nauwelijks opmerkt of verkeerd begrijpt. Aan de andere kant zal foutief gespeld Engels in een Engelse vertaling door lezers worden opgevat als een fout van de redacteur of persklaarmaker, of anders als een zwakke plek in Berrs getuigenis. In het geval van dit soort fouten heb ik er geen moeite mee om Hélène Berr te corrigeren. In zowel ethisch als literair opzicht beschouw ik dat als heel iets anders dan het corrigeren van de vernuftige desinformatie in Georges Perecs W of de jeugdherinnering. Mijn beslissing om al dan niet te verbeteren berust op buitentekstuele normen van respect; je zou het ook vooringenomenheid kunnen noemen natuurlijk.

De tweede kwestie is lastiger en doet zich voor bij álle meertalige teksten. We zijn gewend om ons het vertalen voor te stellen als een operatie waarbij een brontaal en een doeltaal te pas komen, T1 en T2. Maar bij heel veel teksten komt ook nog een T3 te pas, een taal die noch T1 is, noch T2 – bijvoorbeeld Duitse woorden in Engelse teksten die in het Frans moeten worden vertaald of Franse woorden in een Duitse tekst die in het Engels moet worden vertaald, enzovoort. Wat te doen met T3 is een bekend vertaalprobleem: moeten de Franse passages in Oorlog en vrede in een niet-Franse vertaling van deze Russische roman vertaald worden? Het probleem wordt nog lastiger wanneer T3 gelijk is aan T2: wanneer dus het origineel al grotere of kleinere passages in de doeltaal bevat, zoals het geval bij de vertaling van Hélène Berrs dagboek in het Engels. Het is onzinnig om uitdrukkingen als singleness of mind, in a haze, captain of my soul enz. die Berr in haar Franse tekst rondstrooit te ‘vertalen’. Maar juist doordat ze niet vertaald zijn veranderen deze vreemde elementen van gedaante. In de Engelse vertaling zijn deze fragmenten niet langer vreemd en hebben ze dus niet meer in gelijke mate die connotatie van ‘hoogopgeleid’ en ‘internationaal georiënteerd’. De Engelse vertaling kan dus niet anders dan ‘gewoner’ klinken dan het Franse origineel. Is dat een voordeel of een nadeel? In ieder geval is Berrs dagboek voor lezers van de Engelse vertaling toegankelijker. Maar de verminderde meertaligheid van de tekst, het wegvallen van het Engels-in-Frans, maakt het dagboek als getuigenis van de culturele wereld waarvan het spreekt minder interessant. Een van de pijnlijkste voorbeelden van historische ironie in het dagboek is de beschrijving van een bezoek aan de bibliotheek van de Sorbonne door een Duitse officier. Met de bibliothecaresse, in casu Berr, heeft hij slechts één taal gemeenschappelijk, namelijk het Engels: wat voor de een de taal van de vijand is en voor de ander de taal van de bondgenoot maakt de culturele communicatie tussen slachtoffer en dader mogelijk. Het gebruik van het Engels als voertaal tussen een spreker van het Frans en een spreker van het Duits is iets dat in het Engels niet kan worden herhaald. Je kunt het erbij denken, maar je kunt het niet als ervaring ondergaan. De vertaling van een getuigenis schiet onvermijdelijk tekort wanneer die getuigenis de sociale, ethische en politieke betekenis weerspiegelt van de talen waarin de tekst gesteld is.

Het dagboek van Hélène Berr bevat één vertaalprobleem dat in mijn ervaring uniek is, en dat hier dient als mijn laatste voorbeeld en als aanbeveling. Tegen december 1943 zijn Berr de ogen geopend en weet ze welke toekomst voor haar ligt. Ze weet dat de treinen met duizenden Joden die van Drancy oostwaarts rijden hen niet naar nieuwe banen brengen, zoals de propaganda nog voorspiegelt, maar ze verkeert in het ongewisse over wát er aan het eind van dat spoor ligt. Een kennis waarschuwt haar dat ‘iedereen zoals zij’ voor het eind van het jaar zal worden opgepakt en spoort haar aan iets te ondernemen. Wat kan ze doen? Er zijn niet veel Joden meer over in Parijs, schrijft ze, en ze heeft het gevoel dat ze deel uitmaakt van la dernière fournée [in de Nederlandse versie vertaald als ‘de laatste lading’ (p. 257)]. Ik gebruik op deze plaats in de tekst het woord shovelful [schepvol] om een verband te leggen tussen Berrs voorgevoel en wat we nu weten over de shovels [scheppen] die voor onbeschrijflijke doeleinden werden gebruikt in de kampen waarvan Berr zich nog geen voorstelling kan maken. Is dat sjoemelen? Misschien wel, maar het komt tegemoet aan dat vermeende doel van alle vertalers: de lezer een leeservaring bezorgen die zo dicht mogelijk die van een lezer van het origineel benadert. Het woord fournée in de context van een Holocaustgetuigenis brengt voor de hedendaagse Franse lezer specifieke associaties met zich mee die het voor de dagboekauteur (nog) niet kon hebben.

Hetzelfde woord keert bijna aan het slot van het manuscript nog een keer terug. Berr werd inderdaad opgepakt en op transport gesteld en haar dagboek eindigt op de dag van haar arrestatie. Ik noem het het slot van het manuscript omdat het daar ophoudt. Maar het was niet het slot voor Berr. Zij overleefde de deportatie, overleefde het kamp in Auschwitz en ook de sluiting van het kamp, ze overleefde zelfs de dodenmars naar het Westen. Ze overleed aan de gevolgen van een afranseling door een gevangenisbewaarder in Bergen-Belsen een paar dagen voordat het kamp door Britse troepen bevrijd werd. Tegen die tijd wist ze wat haar woorden betekenden, maar toen ze ze opschreef kon ze daar nog geen idee van hebben.

In februari 1944, toen bijna al haar vrienden en collega’s van het Commissariat Général de la Question Juive waren gearresteerd en gedeporteerd en zoals ze schrijft ‘het tragische egaal donker [is] geworden, de nerveuze spanning constant’, vraagt haar collega Mme Loewe hoe het gaat en schrijft Berr: ‘J’ai répondu, « Ce n’est pas drôle »’ (Berr, p. 279 [in de Nederlandse versie vertaald als: ‘“Het is niet leuk”, antwoordde ik’, p. 292]). Uit de vele mogelijke Engelse uitdrukkingen hiervoor – ‘It’s no joke’, ‘Things aren’t exactly funny’, ‘We are not amused’ – koos ik het simpele, dialect-neutrale en werkwoordloze ‘Not good’. Om Berr, die met goede reden somber is, een hart onder de riem te steken, doet Mme Loewe haar best opgewekt te klinken: ‘Allez, ne vous en faites pas, nous serons de la même fournée, nous ferons le voyage ensemble’ [Nederlandse vertaling: ‘“Kom op, maakt u zich niet druk, u en ik zullen er tegelijkertijd aan moeten geloven, we gaan de reis samen maken”’, p. 292].

Het woord fournée, eerder vertaald met ‘shovelful’, moet ons op dit punt in de tekst onheilspellender in de oren klinken dan Berr, zelfs op dat late moment. Letterlijk is une fournée een maat voor de hoeveelheid die een oven vult: een bakblik vol, als je broodjes of croissantjes bakt, of een rooster vol, als je paprika’s roostert. Mme Loewe weet niet wat er aan het eind van de treinreis in het verschiet ligt, maar de Franse taal lijkt het voor haar te weten. Hoe is slechts die betekenis te vertalen zonder die gruwelijke, vooruitziende bijbetekenis die de Franse woordvorm nu op ons overbrengt? Om te zeggen ‘we zitten in dezelfde oven’ zou het tot een welbewuste voorspelling maken (en ook tot een volkomen bizarre uitspraak). Bij ‘we zitten in dezelfde lading’ zou de oven verdwijnen. Ik besloot dat de vertaler op deze plaats, bij uitzondering, moest kiezen om niet te vertalen. Zo onzinnig als het is om de Engelse citaten in deze bijzondere getuigenis in het Engels te vertalen, zo onzinnig is het ook om de woorden van Mme Loewe slechts bij benadering weer te geven. In mijn Engelse vertaling heb ik deze woorden daarom in het Frans laten staan.1

En zo brengt dit oorlogsdagboek dat Parijs nooit verlaten heeft ons merkwaardig genoeg terug naar de moeilijke taalkwesties die rijzen bij de vertaling van getuigenissen die nog veel duidelijker meertalig zijn. Geen tekst van enige lengte is in maar één taal geschreven, maar meertaligheid is inherent aan historische getuigenissen in het algemeen en aan getuigenisteksten die zijn voortgekomen uit de twintigste-eeuwse rampen in Europa in het bijzonder – deze vertonen of impliceren aan de lopende band vertaalhandelingen. Ik hoop dat het voorbeeld van het dagboek van Hélène Berr laat zien dat er zelfs in een tekst die het uitschreeuwt om vertaald en verspreid te worden stenen muren tussen zegswijzen staan die niet te slechten zijn. Vertalers moeten beslissen of ze er hun hoofd aan willen stoten, of zich afwenden. Het is onze taak te weten wanneer we wat moeten doen.

 

Noot van de vertaler
1 Dat David Bellos de zin in zijn vertaling onvertaald laat is niet helemaal waar. Je zou kunnen spreken van een dubbele oplossing, een soort dubbelvertaling; hij vertaalt de zin [Frans: ‘Allez, ne vous en faites pas, nous serons de la même fournée, nous ferons le voyage ensemble’] én laat hem in het Frans staan: ‘Come on, now, don’t let it get you down. They’ll pick us up at the same time and we’ll make the journey together. Nous serons de la même fournée.’ Wat Bellos niet vertaalt is het veelbetekenende van het woord ‘fournée’. Daar besteedt hij in zijn inleiding bij het boek (NB inleiding, niet nawoord, p. 6) wel uitvoerig  aandacht aan: ‘One sentence whose meaning is not in doubt I have left in French. In February 1944, Hélène realized that she probably had little time left, knowing that deportation meant certain death, but she did not know how the Germans were disposing of the trainloads of Jews deported from Drancy. She turned to an older friend, Mme Loewe, for moral support. “Don’t let things get you down,” Mme Loewe said. “We’ll be together in the same batch, we’ll be in the same cattle truck.” Her intention was to boost Hélène’s moral by saying they would be picked up in the same raid and stay together through the ensuing ordeal. The word Mme Loewe used for “same batch” is the ordinary one for a baker’s tray of loaves: “la même fournée” – made out of the suffix “-née” attached to a stem, “four,” whose literal meaning is “oven.” The French makes your heart miss a beat. The language itself seems to know what the speaker did not. I cannot reproduce in English the hideous lurch into prophecy made by this phrase in French, and so I have left it alone.’ In die zin vertaalt hij het Franse zinnetje dus wel degelijk.

 

Geciteerde werken
Berr, Hélène. 2007. Journal. Paris: Tallandier.

The Diary of Hélène Berr. 2008. Translated with an introduction by David Bellos. London: MacLehose Press. Nederlandstalige citaten zijn afkomstig uit: Oorlogsdagboek 1942–1944. Met een voorwoord van Patrick Modiano. Uit het Frans vertaald door Marianne Kaas. Breda: De Geus, 2009.

Levi, Primo. 1959. Survival in Auschwitz (Se questo è un uomo). Translated by Stuart Woolf. London: Collier Macmillan.

Levi, Primo. 1989. The Drowned and the Saved (Sommersi e I salvati). Translated by Raymond Rosenthal. New York: Summit.

[Levi, Primo. 1991. De verdronkenen en de geredden. Essays. Uit het Italiaans vertaald door Frida De Matteis-Vogels. Amsterdam: Meulenhoff.]

Perec, Georges. 1975. W ou le souvenir d’enfance. Paris: Denoël.

Perec, Georges. 1988. W or The Memory of Childhood. Translated by David Bellos. Boston: Godine. Nederlandstalige citaten zijn afkomstig uit: W of de jeugdherinnering. Vertaald door Edu Borger. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1975.

Wiesel, Eliezar. 1956. Un di velt hot geshvign. Buenos Aires: Tsentral-Ferbund fun Polishe Yidn in Argentina.

Wiesel, Elie. 1958. La nuit. Paris: Éditions de Minuit.

Wiesel, Elie. 1960. Night. Translated by Stella Rodway. London: McGibbon & Kee.

[Wiesel, Elie. 1961. De nacht. Vertaald door Nini Brunt. Amsterdam: Em. Querido.]

Wiesel, Elie. 2006. Night. Translated by Marion Wiesel. New York: Hill & Wang.

[Wiesel, Elie. 2006. Nacht. Vertaald door Kiki Coumans. Amsterdam: Querido.]

Treaty Establishing the European Community (‘Treaty of Rome’), op± http://www.hri.org/docs/Rome57/Part6.html

 

David Bellos studeerde moderne talen in Oxford en doceerde aan de universiteiten van Edinburgh, Southampton en Manchester alvoren naar Princeton te verhuizen, waar hij Meredith Howland Pyne Professor Franse letterkunde en Vergelijkende literatuurwetenschap en directeur van de bachelorprogramma ‘Vertaling en interculturele communicatie’ is. Hij schreef drie omvangrijke biografieën: van Georges Perec (bekroond met de Prix Goncourt de la biographie), van Jacques Tati en van Romain Gary. Daarnaast vertaalde hij meer dan dertig boeken uit het Frans, onder meer werk van Ismail Kadare, Fred Vargas, Georges Simenon, Paul Fournel, Georges Perec (W ou le souvenir d’enfance / W, or the Memory of Childhood) en Hélène Berr (Journal / The Journal). Zijn spraakmakende inleiding tot de vertaalwetenschap, Is That A Fish in Your Ear? Translation and the Meaning of Everything, stond in 2011 op de shortlist van de Los Angeles Times Book Prize en de National Book Critics’ Circle Award. Zijn meest recente publicatie, The Novel of the Century. The Extraordinary Adventure of Les Misérables (2017), is bekroond met de American Library in Paris Book Award. David Bellos is officier in de Ordre national des Arts et des Lettres.