Zelden in zo’n kort bestek zo veel zinnigs over de benadering van vertaalde poëzie gelezen als in ‘Waarheen met het vertaalde gedicht? Over de wetenschappelijk omgang met vertaalde poëzie’ van Andreas F. Kelletat (vertaling Henri Bloemen, Filter 18:2, p. 32-40). Inderdaad werd en wordt vertaalde poëzie nogal stiefmoederlijk behandeld binnen de studie van de bron- en doeltaalliteratuur, de filologie, de vergelijkende literatuurwetenschap en de vertaalwetenschap. Dat is niet zo verwonderlijk omdat de academische onderzoeker idealiter over zeer gedegen competenties op al die gebieden zou moeten beschikken om tot bevindingen te komen die recht doen aan de complexe status en werking van een vertaald gedicht. En daarbij zou het helemaal mooi zijn als die onderzoeker zelf ook nog eens een ervaren vertaler en dichter was. Zo’n bolleboos en multitalent kom je niet op elke straathoek tegen, zelfs niet in een universiteitsstad.
Dat de skopostheorie, de polysyteemtheorie, de theorie van het vertalende handelen (en op Bourdieu geïnspireerde vertaalsociologische benaderingen) vanuit descriptief vertaalwetenschappelijk perspectief een vernieuwende en welkome bijdrage kunnen leveren aan een beter begrip van het functioneren van poëzievertalingen binnen de doeltaalcontext lijkt me buiten kijf. Maar. Wanneer dat onderzoek wordt gedaan zonder dat de eerder genoemde meervoudige competenties in huis zijn, bestaat het gevaar dat maar een deel van het brede onderzoeksveld in kaart wordt gebracht, in dit geval vooral de werking van de vertaalde poëzie binnen het doeltaalsysteem. Dat is dan weliswaar een benadering die andere inzichten oplevert dan het traditionele westerse vertaalonderzoek vanuit het ‘trouw aan de brontekst’-principe, maar in wezen een focusverschuiving naar een ander deel van het onderzoeksveld, zonder dat het hele veld wordt belicht.
Om het hele veld te belichten moeten alle genoemde competenties worden gemobiliseerd. Dat lijkt alleen mogelijk door interdisciplinair onderzoek dat ook de functie van het oorspronkelijke gedicht in de brontaalcontext bestudeert en aandacht schenkt aan de poëticale, literaire, (cultuur)historische en sociale situatie op het moment van vertaling. De functie van een vertaald gedicht in de doeltaalcontext is niet los te zien van de elementen die de vertaaloverdracht van dat gedicht motiveerden en beïnvloedden. Dat klinkt misschien overdreven als het gaat om een ‘simpel vertalinkje’ uit het Engels, Duits of Frans, maar het lijkt fundamenteel als we willen nagaan wat een gedicht, een dichtvorm of zelfs een ‘poëzie’ aan een andere literatuur heeft bijgedragen. Hoe verder de bron- en doelliteratuur van elkaar af staan, hoe ingewikkelder de vertaaloverdracht wordt. En hoe fascinerender. De vertaler moet een vorm, een procedé, een beeldtaal en een vocabulaire zoeken waarmee hij het vreemde toegankelijk maakt in zijn eigen taal en zorgt dat de vertaling ‘werkt’. Door de keuzes die hij maakt situeert de vertaler zijn teksten meer of minder bewust binnen de poëtische praktijk van de doeltaal, van waaruit ze door de lezer worden gerecipieerd. Wat er daarna gebeurt is vrij onvoorspelbaar maar kan vérstrekkende gevolgen hebben.
De overname van formele aspecten mag betrekkelijk tastbaar schijnen maar is dat bepaald niet zonder meer. Het Perzische of Oosterse kwatrijn dat in veel westerse literaturen breed werd nagevolgd na Edward Fitzgeralds immens populair geworden vertaling van een keuze uit de in rubai-vorm geschreven filosofische gedichten van Omar Khayyam (Rubaiyat, 1859) is helder gedefinieerd: een vierregelig gedicht in vijfvoetige jamben met het rijmschema aaba. Maar Khayyam schreef niet in vijfvoetige jamben; hij hanteerde lossere ritmische patronen met een wisselend aantal lettergrepen. Bovendien hield Fitzgeralds kennis van het Perzisch en van de ideeënwereld van Khayyam bepaald niet over en vertaalde hij een rijkelijk eclectische keuze uit diens gedichten die vooral een voor klassiek geschoolde westerlingen herkenbaar epicurisch levensgevoel benadrukte en voorbijging aan meer specifiek oosters-religieuze en filosofische interpretaties. Veelzeggend is dat Fitzgerald van een aantal gedichten eerst vertalingen in een soort ritmisch Kerklatijn vervaardigde en daarna zijn Engelse versies maakte in allerminst vernieuwende jambische vijfvoeters. Het vernieuwende element was het consequent toegepaste aaba-rijmschema dat zich uitstekend bleek te lenen voor de korte uitwerking van een levenswijsheid met een slotregel die de kracht van een punchline had. Kortom: hij verwesterde de verzen in belangrijke mate, zodat ze inhoudelijk en formeel goed verteerbaar werden voor zijn publiek dat het paganistische ‘Wein, Weib und Gesang’ al kende uit de Griekse klassieken. De ‘vertalingen’ spraken aan door het levensgevoel en door de lapidaire vorm waarin dat werd verwoord. Dankzij het pionierswerk van Fitzgerald konden vele latere westerse Khayyamvertalers, die al dan niet rechtstreeks uit het Perzisch vertaalden, in een gespreid bed stappen, en onder vormvaste dichters werd het Perzische kwatrijn een populair stramien voor eigen werk.
Edward Fitzgerald (1809-1883) en Omar Khayyam (1048-1131)
In de beginjaren van de twintigste eeuw begon ook de nog meer geserreerde vorm van de Japanse haiku westerse navolgers te vinden nadat onder anderen Lafcadio Hearn becommentarieerde Engelse vertalingen uit het Japans had gepubliceerd. Onbekend met de technische eisen van het genre imiteerden dichters de vorm – drie regels van respectievelijk vijf, zeven en vijf lettergrepen – en aspecten die gezien vanuit de westerse poëtica als vernieuwend golden: geen rijm en geen vast metrum, de suggestieve directe presentatie van een beeld (veelal een natuurobservatie), al dan niet in contrast met een ander beeld of een verrassende gedachte. Ook hier waren de eerste vertalingen uit de brontaal aanleiding tot een vergaande adaptatie van de vorm binnen de westerse poëtica, maar ditmaal experimenteerden vooral dichters die naar nieuwe expressiemiddelen zochten met deze vorm, die aanzienlijk exotischer was dan het gedomesticeerde Perzische kwatrijn.
Een spectaculairdere adaptatie werd in gang gezet door vertalingen van klassieke Chinese poëzie. Vanaf halverwege de negentiende eeuw vormden vertalingen uit vooral het klassieke Boek der Oden (Shijing) en de Tangpoëzie een voorbeeld waar westerse dichters uit vele landen op teruggrepen en voortborduurden zonder dat hun navolgingen iets te maken hadden met het stringente formalisme van de originelen. Niet de verhandelingen van sinologen over Chinese versvormen en prosodie trokken de aandacht maar vooral de eenvoud, de suggestieve beeldtaal, het objectieve, onpersoonlijke karakter en het levensgevoel inspireerden de dichters. Juist het ontbreken van een vaste vorm leidde tot grensverleggende experimenten. Sommige vertalende sinologen maakten letterlijke vertalingen die interessante elementen als woordherhaling en parallelconstructies zichtbaar maakten en wezen in noten en uitleg op allerlei andere typerende aspecten van de originelen, terwijl anderen verregaand verwesterde ritmische en rijmende vertalingen maakten met interpreterende titels die de betekenis van het gedicht moesten verduidelijken. Beide soorten vertalingen schreeuwden als het ware om een meer eigentijdse poëtische aanpak. Na de verschijning van Le livre de jade (1867), een bundel vertalingen in de vorm van prozagedichten door Judith Gautier, werd het zoeken naar een adequate westerse vorm voor Chinese poëzie een poëticaal laboratorium dat een diepgaande invloed had op vernieuwingsbewegingen als de Franse Parnasse, het Engels-Amerikaanse imagism, het Duitse expressionisme en het Russische akmeïsme, en via het modernisme zeer langdurig doorwerkte in de westerse poëzie.
De negentiende-eeuwse vertaalpioniers van Khayyam, haiku en Chinese poëzie hebben op uiteenlopende manieren veel teweeggebracht in de westerse poëzie. Hun rol als receptoren en filters verdient degelijk interdisciplinair onderzoek, evenals de manier waarop hun vertaalwerk werd gerecipieerd en doorwerkte. De brontaalcomponent lijkt daarbij onontbeerlijk: pas als we weten hoe Perzisch ons Perzische kwatrijn is, hoe Japans onze haiku en hoe Chinees onze poëzie, kunnen we inzicht krijgen in wat werd overgenomen en waarom en hoe.