Tusschen Europaensche vermaerdheden    27-34

Het vertalen van Hendrik Conscience

Theo Hermans

Op de laatste dag van 1838 verscheen in Antwerpen, in drie delen, De Leeuw van Vlaenderen van de toen krap vijfentwintigjarige Hendrik Conscience (1812–1883). Geen hond die het boek vandaag nog openslaat, maar het is de meest gelezen Vlaamse roman van de negentiende eeuw. Geen mens die het vandaag nog weet, maar Conscience is misschien wel de meest vertaalde auteur uit de hele Nederlandse literatuur. Over die vergeten vertaalschat gaat deze bijdrage.

Conscience groeide op met meer dan één taal en was in geen enkele taal geheel thuis. Hij had een Franse vader, zijn moeder was analfabeet en veel meer dan de lagere school had hij niet doorlopen. Zijn eerste letterkundige probeersels pende hij in het Frans, maar in die eerste onstuimige jaren liet hij zich niet intomen. In het satirische toneelstukje ‘Lucifer ou Satan converti’, een zangspel voor Vastenavond 1836 dat destijds ongepubliceerd bleef, leest Lucifer zijn duivels een edict van God voor dat bestaat uit ‘Des mots ramassés de huit langues’ (woorden uit acht talen bijeengeraapt):

Loïti faquïen tolanchä Consay
Oquïendo Quichen tatès Satanas,
figènoiïama Chimantès, Suntïen
Cum érodal; paguïa olam canchïa
Chèquëam Mocaïjoij: Coquinez
faxibol, Jehova, Bungo Cooij
Comboodoässi, ou ténobista!?

In de daaropvolgende jaren pendelde hij tussen Frans en Nederlands. De schetsen voor zijn eerste roman, In ’t Wonderjaer(1837), over de beeldenstorm van 1566, stelde hij aanvankelijk in het Frans, om vervolgens in het Nederlands over te gaan. In de kladversie van een brief uit oktober 1838 bericht hij tweetalig over een scène in zijn Leeuw van Vlaenderen: ‘des avonds is Breydel met De Coninck in een tent, ils mangent des betteraves cuites sous la cendre et boivent du vin…’

Conscience heeft zelf nog een blauwe maandag als vertaler gewerkt, bij het provinciebestuur van Antwerpen, van begin april 1837 tot eind oktober 1838. De betrekking maakte hem niet gelukkig, want zij zat zijn eigen schrijverij in de weg. Hij vroeg de burgemeester om tijdens de werkuren de Antwerpse stadsbibliotheek te mogen bezoeken teneinde zich te documenteren voor zijn Leeuw, maar de toestemming werd geweigerd. Conscience nam ontslag, de provinciegouverneur kwam tussenbeide en Hendrik mocht ’s middags alsnog naar de bibliotheek afzakken en schrijver worden.

Hij vertaalde wel eens iets van zichtzelf van het Frans in het Nederlands of andersom. Hij vertaalde zijn eigen naam. Zijn allereerste publicatie, een berijmde vertelling, verscheen in augustus 1836 in het Antwerpse weekblad De Fakkel onder de naam H. Gewéeten. Later maakte hij zich ook Engels en Duits eigen en vertaalde hij af en toe uit het Duits. Zo bewerkte hij in 1846 een verhaal uit de verzameling Die Sagen Belgiensvan Maria von Ploennies. Slechts een enkele keer verscheen zijn werk in tweetalige vorm. Dat was het geval met het allegorisch zangspel in vier bedrijven De dichter en zijn droombeeld. Le poète et son idéal, ‘met de fransche vertaling onder den vlaamschen tekst – avec la traduction française sous le texte flamand’, dat zijn première in Brussel op 1 december 1872 beleefde. Het spel was gebaseerd op Consciences verhaal De pelgrim in de woestijn van dertig jaar eerder en de Franse vertaling was niet van hemzelf maar van zijn schoonzoon Gentil Antheunis, die bij de opvoering ook een zangrol vertolkte. ‘Er zijn in deze vertaling vele verzen schoner dan het origineel,’ complimenteerde de auteur zijn schoonzoon.

In 1861 brandde hij bijna zijn vingers aan een vertaling. Hij was toen al beroemd en droeg zijn werk geregeld op aan Belgische politieke prominenten. Zijn vroege werk richtte hij nog aan kunstbroeders en mecenassen in het Antwerpse, later kwamen daar weidsere namen voor in de plaats, tot Koning Leopold i toe, ‘met Hoogstdeszelfs Toelating’. Zo had hij in oktober 1860 Het yzeren graf opgedragen aanvoormalig eerste minister Pierre de Decker. Enkele maanden nadien verzocht deze hem om een wederdienst. Kon hij wat Duitse en Engelse verhaaltjes over het nut van levensverzekeringen in het Nederlands bewerken ten behoeve van de internationale katholieke financier André Langrand? Conscience stuurde nog dezelfde maand ‘De gelukkige nieuwjaersdag’, bewerkt naar het Duits. Het is niet bekend waar hij de Duitse tekst haalde of hoe het de vertaling vergaan is. Misschien maar goed, want André Langrand, die de welwillende steun van de kerkelijke overheid en zelfs van het Vaticaan genoot, kwam in 1870 wegens frauduleuze praktijken voor het gerecht. De zaak werd wijd en zijd berucht, zou nog jaren aanslepen en zowel in België als internationaal grote politieke deining veroorzaken.

Filehandler
Hendrik Conscience (1812-1883)

Maar Conscience vertaalde zichzelf ook op een heel andere manier: in het katholieks. Van In ’t Wonderjaer en De Leeuw van Vlaenderen verschenen in 1843 herziene edities. In de Leeuw heeft de herziening niet veel om het lijf en wordt vooral het onophoudelijke gevloek van de ruige Jan Breydel aan banden gelegd. Het Wonderjaer, nu ook voorzien van een lichtjes gewijzigde titel, is een ander boek geworden, met een ander einde en een andere strekking. Het vrijheidlievende geuzenvolk van de eerste versie is nu een bende papenvretend uitschot. Een pater die aanvankelijk slechts in een bijrol optrad, wordt als hoofdpersonage naar voren geschoven, zodat het nieuwe verhaal het behoud van het katholicisme dient. De vlammende Vlaamse inleidingen die de eerste edities van de beide romans sierden, zijn in de herziene versies weggelaten.

Consciences bekering tot behoudsgezinde katholieke braafheid komt op rekening van J.B. van Hemel, superior van de priesteropleiding in Mechelen, een machtig man in katholiek Vlaanderen en lid van de regeringscommissie die oordeelde over het boekenaanbod in de gevangenissen. Hij had ook de filoloog Jan Frans Willems ertoe bewogen zijn Reinaert-uitgave aan te passen zodat die voor schoolgebruik in aanmerking kon komen. Van Hemel eiste aanpassingen in Consciences romans voordat die op grote schaal zouden worden aangekocht ter verspreiding in scholen, hospitalen en gevangenissen. Zijn eis had een politieke achtergrond. Na tien jaar unionistische regeringen namen in het nog jonge België de ideologische tegenstellingen tussen katholieken en liberalen steeds scherpere vormen aan. Conscience koos eieren voor zijn geld en liet zich verpaapsen, vermechelsen en verhemelen.

Het geld speelde een rol. Zoals Conscience later tegen zijn uitgever Van Dieren opmerkte: wilde hij van zijn pen leven, dan moest hij boeken verkopen. Bemiddeld was hij niet en zijn eerste boeken hadden niet verkocht. Een echt uitgeverswezen bezat Vlaanderen omstreeks 1840 niet. Auteurs betaalden zelf voor de uitgave van hun werk. In 1837 telde Conscience voor In ’t Wonderjaer 800F neer aan drukkosten en 500F voor de prenten. Hij zamelde 241 inschrijvingen in en kwam uiteindelijk 500f tekort, een aanzienlijk bedrag want zijn jaarwedde bedroeg op dat moment precies 500F. Voor zijn Leeuw, waar hij anderhalf jaar als een paard aan zwoegde,kwamen twee keer zoveel inschrijvingen, maar het boek was drie keer zo dik en de drukkosten, inclusief prenten, beliepen naar schatting 3000F, zodat hij er weer zo goed als niets aan overhield. Geen wonder dat hij kort daarna de literatuur voor gezien hield en een tijdlang tuinier werd. Ook al verbeterde in 1840 zijn financiële toestand gevoelig doordat hij een officiële opdracht kreeg voor een Geschiedenis van België en een aanstelling als griffier bij de Antwerpse Academie met een jaarwedde van 2400F, toch moeten de risico’s van het schrijversvak groot zijn geweest. Een termijncontract met een uitgever kwam er pas in 1846.

Verkocht Conscience zijn ziel toen hij het herziene Wonderjaeruitbracht? De aanpassingen werden niet door iedereen gewaardeerd. ‘Hebt gy de tweede uitgaef van het Wonderjaer al gezien?’ schreef een voormalige vriend, ‘Het is een omgekeerde frak.’ Nog jaren daarna verschenen giftige pamfletten. Een daarvan, in de vorm van een persiflage op een verhaal van Conscience dat ‘Godsgenade’ heette, voert een personage zonder ruggengraat op dat luistert naar de naam H. Gewéeten.

Intussen rolden echter de verhalen en romans van de persen en hoefde geen maagd meer te blozen bij het lezen van Conscience. Toneel- en andere bewerkingen van die razend populaire verhalen volgden elkaar op. Gebaseerd op de novelle Siska van Roosemael, verschenen in juli 1844, was al in oktober in Antwerpen een ‘zangspel in twee bedrijven’ in druk dat in december in Gent in première ging en een jaar later in Brussel werd opgevoerd in aanwezigheid van de minister van Binnenlandse Zaken Sylvain van de Weyer. De pastoor van het Nederlandse dorpje Weesp, G. Kok, zou Siska in 1850 via het Frans in het Nederlands vertalen als Ciske van Roosmaelen, of gevolgen van den hoogmoed, een editie die ‘ten voordeele der overstroomden in Noord-Brabant’ werd uitgebracht (de dijken hadden het in februari 1850 begeven) en die overigens ook op de Groenplaats in Antwerpen te koop was. Het verhaal ‘Wat eene moeder lyden kan’ uit 1841 werd in 1844 door Emmanuel Rossels voor toneel bewerkt; datzelfde jaar stond het in een Nederlands kleedje in het Nederlandsch Museum met de vermelding ‘Conscience naverteld’. De bewerkingen zijn overigens ook veel later nog blijven aanhouden. De novelle Baes Gansendonck (1850) werd omgebouwd tot een tooneelspel in drie bedrijven door Frans Jos van den Branden in 1868, een blijspel in één bedrijf door F.J. Ooms in 1891, een blijspel in twee bedrijven door Alfons Gielens in 1912 en een spel in vier bedrijven door Jan Poot in 1927, alsmede tot twee opera’s (van Jos de Klerk, 1919, en Willem Kersters, 1983). Naarmate de tijd verstreek en het van node werd Consciences taalgebruik bij te spijkeren, verschenen versies aangekondigd als ‘verkort en verjongd’, ‘vrij bewerkt door Albert van Hageland’, ‘naverteld voor kinderen door Aimé de Cort’ of ‘hertoetst door Karel Jonckheere’. Volgens Jeroen Brouwers, die van 1964 tot 1975 voor de Vlaamse uitgeverij Manteau werkte, is trouwens Karel Jonckheeres ‘hertoetsing’ van De Leeuw van Vlaenderen uit 1975 niet een bewerking van de oorspronkelijke tekst maar een terugvertaling in het Nederlands van een Franse vertaling.

Aan vertalingen in andere talen heeft het niet ontbroken. Conscience schreef honderd boeken, dus er viel genoeg te vertalen. Die anderstalige versies verschenen als het ware in uitdijende kringen. De eerste ontstonden in het Frans in Consciences onmiddellijke omgeving, vervolgens elders in België. Daarna kwamen Duitse vertalingen, en toen die massaal succes kenden volgden andere Europese landen en ten slotte ook Amerika. Anders dan men wellicht zou verwachten hebben de Franse vertalingen geen aanleiding gegeven tot de Duitse. Die kwamen via andere kanalen tot stand en namen een eigen vlucht. Zijn leven lang cultiveerde Conscience zijn contacten met vertalers. Een taalvirtuoos is hij niet geweest, maar behalve vertellen kon hij een paar andere dingen goed, met name netwerken en rekenen.

Reeds in november 1836, nog vóór zijn eerste boek ter perse ging, berichtte de Brusselse krant L’indépendant dat vrienden van Conscience een Franse vertaling van In ’t Wonderjaer overwogen. Franstalige auteurs als André van Hasselt en Félix Bogaerts waren lid van de Antwerpse rederijkerskamer De Olyftak waar ook Conscience toe behoorde. Die vertaling is er overigens nooit gekomen. De daaropvolgende jaren stonden er nog een paar verhalen in Franstalige kranten en tijdschriften, maar ze brachten weinig teweeg.

Het was nog te vroeg. Even later gebeurde het echter opeens, en niet in België of Frankrijk maar in Duitsland. Om uiteenlopende redenen toonde reeds vanaf de jaren 1830 een aantal Duitse taalgeleerden en journalisten belangstelling voor België en voor Vlaanderen in het bijzonder. Zo kwamen persoonlijke contacten en netwerken tot stand. De eerste Duitse vertaling van werk van Conscience, het verhaal ‘Wat eene moeder lyden kan’, verscheen in het blad Die Grenzboten in 1842. Los hiervan leverde vanaf dat jaar de Gentse medicus en letterkundige F.A. Snellaert geregeld bijdragen aan de veelgelezen Augsburger Allgemeine Zeitung. In juli 1844 plaatste Snellaert een stuk over Vlaamse literatuur waarin hij Conscience nadrukkelijk prees. Het artikel trok de aandacht van de vertaler (en latere kardinaal) Melchior von Diepenbrock, die omstreeks die tijd toevallig enkele novellen van Conscience in handen kreeg. Hij vertaalde ze als Flämisches Stilleben. De editie die in Regensburg in maart 1844 op de markt kwam, was meteen uitverkocht en werd in mei herdrukt; er zouden in twee jaar tijd 14.000 exemplaren van verkocht zijn en het boekje diende als legger voor versies in het Engels, Italiaans en Tsjechisch.

Vanaf dat moment was er in Duitsland geen houden meer aan. Alleen al in het jaar 1846 bracht uitgeverij Aschendorff in Munster vijf titels uit: Hugo van Craenhoven, vertaald door E. Hüffer; Het Wonderjaer, vertaald door E. Kaufmann; De Leeuw van Vlaenderen (drie delen), vertaald door E. Ziegler, en twee anonieme vertalingen: de tweedelige bundel Abendstunden met daarin elf verhalen, en een bundel Drei Erzählungen – allicht niet toevallig dezelfde drie vertellingen waar Von Diepenbrock in Regensburg een jaar eerder zoveel succes mee had gehad. Andere uitgevers werkten even hard. Eveneens in 1846 kwam uitgeverij Franckh in Stuttgart met twee titels die ook door Aschendorff waren uitgebracht: Hugo van Craenhoven en Het Wonderjaer, allebei in vertaling van Edmund Zoller. Het Wonderjaer verscheen datzelfde jaar eveneens in Stuttgart in een derde vertaling, nu anoniem, bij Hallberg. Uitgeverij A. Marcus in Bonn kwam met drie titels: Hugo van Craenhoven (meteen de vierde vertaling), een tweedelige verhalenbundel net als die van Aschendorff Abendstunden geheten maar nu met twaalf verhalen, vertaald door J.W. Wolf, en de Leeuw van Vlaenderen (drie delen) vertaald door J.W. en M. Wolf. Hugo van Craenhovenwerd in datzelfde jaar 1846 nog eens vertaald door O.L.B. Wolf voor C.B. Lorck in Leipzig, en – de zesde vertaling – door G. Overmann voor Welter in Keulen. Ten slotte verscheen, nog steeds in 1846, een vierde, anonieme vertaling van Het Wonderjaerbij Pustet in Regensburg; mogelijk was Von Diepenbrock de vertaler. Vijftien vertalingen, meer dan twintig volumes, negen vertalers, zeven uitgeverijen in zes steden, allemaal in 1846.

De roman De arme edelman verscheen begin 1851. Nog in datzelfde jaar volgden vier Duitse vertalingen, waarvan drie bij verschillende uitgevers in Leipzig en de vierde in Düsseldorf. Slechts een hiervan werd later herdrukt, in 1853. In dat jaar kwam er echter een nieuwe vertaling, bij uitgeverij Aschendorff in Münster, die binnen tien jaar vier drukken haalde en daarna, tot 1919, ongeveer om de tien jaar een nieuwe druk zou zien. Intussen had in 1877, alweer in Leipzig, nog weer een andere uitgeverij, Reclam ditmaal, een eigen vertaling uitgebracht, die tot 1920 ongeveer om de vijf jaar een nieuwe druk zou beleven. In 1900 verscheen ten slotte in het Westfaalse Hamm nog een zevende vertaling. Toen een halve eeuw geleden de in boekvorm verschenen Duitse vertalingen bibliografisch in kaart werden gebracht, beliep de lijst 449 nummers. Wat er daarnaast nog aan vertalingen in tijdschriften en kranten is gepubliceerd is onbekend, maar het zou gigantisch veel kunnen zijn. In 1942 berekende uitgeverij Asschendorff dat alleen al van de vertalingen die door deze uitgeverij in de loop der jaren waren uitgebracht, in totaal zo’n 400.000 exemplaren over de toonbank waren gegaan.

De Leeuw van Vlaenderen is uiteraard een geval apart. Tussen 1846 en de Tweede Wereldoorlog hebben zo’n twaalf vertalers en nog eens een viertal anonymi de roman telkens weer in het Duits vertaald en bewerkt. Soms gebeurde dat in reeksen als ‘Romane der Welt-Literatur’ of ‘Klassische Bücher der Weltliteratur’ maar vaker heetten de series ‘Jugendklassiker’, ‘Schaffsteins Volksbücher für die Jugend’ of ‘Julius Lohmeyers Jugendbücherei für Knaben und Mädchen’. De reekstitels laten zien hoe Conscience al vrij snel vergleed van literatuur naar lectuur. In het Engels doet zich hetzelfde voor. Waar het vroege werk nog verscheen in een reeks als ‘Constable’s Miscellany of Foreign Literature’ werd dat algauw ‘Dunigan’s Home Library’, ‘Duffy’s Popular Library’ of, al even vluchtig, ‘Half-Hours with Foreign Authors’. De Engelse vertaling van De Boerenkryg (niet naar het origineel maar naar de Franse vertaling vertaald) is versneden in episodes die blijkbaar voor treinlectuur bestemd waren.

Literatuur of lectuur, daar zat Conscience niet mee. Voor De boerenkryg tekende hij het contract met uitgever Van Dieren op 1 januari 1853 en nog datzelfde jaar lagen er vier vertalingen in het Duits, drie in het Frans en één in het Deens op tafel. Twee jaar later volgden een Engelse en een vierde Franse vertaling. Dat maakt tien vertalingen, waaronder vier Duitse en vier Franse, in drie jaar tijd. In januari 1854 sloot Conscience met de Parijse uitgever Michel Lévy een contract af waar Nederlandstalige auteurs voor en na hem slechts van hebben kunnen dromen; het hield in dat al zijn reeds verschenen én al zijn nog te schrijven werk in het Frans zou worden vertaald. Zo gebeurde het ook. Het verzameld werk van Conscience verscheen in het Duits bij uitgeverij Aschendorff in Münster in 75 delen, in het Frans bij Lévy in zestig delen, in 1885–1888 nog eens gevolgd door een editie in elf delen. In het Engels gaat het minder hard, maar ook in die taal zijn er edities in twaalf delen, tien delen, zes delen, enzovoort. Een verhaal als Blinde Rosawerd tussen 1854 en 1889 minstens acht keer in het Engels gedrukt, Houten Claratien keer, Baes Gansendonck elf keer; De loteling twaalf keer, De arme edelman veertien keer.

Conscience hielp zelf dapper mee, en niet alleen door het leveren van vlot vertelde verhalen. Hij timmerde aan zijn zelfbeeld. Op 18 april 1845schreef hij Von Diepenbrock een lange Franse brief met bijzonderheden over zijn jeugd. Een goed jaar later deed hij min of meer hetzelfde maar meer in detail toen Octave Delepierre, die werkzaam was op de Belgische Ambassade in Londen, biografische gegevens opvroeg voor een voorgenomen bijdrage aan het Londense tijdschrift The Athenaeum; het stuk werd in juni 1847 geplaatst. Een soortgelijke biografische tekst stond voorjaar 1849 onder de titel ‘Henri Conscience’ in de Franse Revue des deux mondes. Ongeveer terzelfdertijd stuurde Conscience dezelfde informatie ook naar uitgever Carl Lorck in Leipzig, die ze meteen afdrukte als inleiding bij de Duitse vertaling, door O.L.B. Wolff, van de roman Jacob van Artevelde.

Op allerlei manier behartigde hij de eigen zaak. In juni 1844 had hij van Eduard Duller, hoofdredacteur van Das Vaterland, een exemplaar ontvangen dat Vlaams werk in Duitse vertaling bevatte. Hij bezorgde Duller prompt een Vlaams tijdschrift waar werk van hemzelf in stond. Nog voor het eind van het jaar drukte Das Vaterland Conscience in Duitse vertaling. Later regelde hij met zijn vaste uitgever Van Dieren dat zijn Duitse vertaler drukproeven van de Nederlandse uitgave toegestuurd zou krijgen zodat de Duitse versie er zo vlug mogelijk kon komen. Op 11 maart 1849 verscheen zo bij Lorck in Leipzig de al genoemde Duitse vertaling van Jacob van Artevelde gelijktijdig met de Antwerpse editie. Van De loteling, dat in januari 1850 uitkwam, had Philippe Gigot binnen drie weken een Duitse versie klaar die vermoedelijk eveneens op drukproeven teruggaat. Later zou ook zijn vaste Franse vertaler op een dergelijke basis opereren. Een gedeelte van zijn jeugdherinneringen stond in 1858 in de Parijse Revue contemporaine, vertaald door Léon Wocquier van het ook in het Nederlands toen nog ongepubliceerde manuscript. Soms werkte hij met zijn vertalers samen. De arme edelman verscheen in januari 1854 in de Revue des mondes met een noot van de redactie dat de vertaling ‘sous les yeux de l’auteur’ gemaakt was. Verscheidene Duitse versies vermelden op het titelblad dat ze ‘Unter Mitwirkung des Verfassers’ tot stand gekomen zijn. Die bewering was niet altijd even waar, maar Conscience liet het over zich heen gaan. Waar de jonge romanticus vrolijk ruzie maakte met jan en alleman, behoedde de eenmaal gevestigde auteur zich angstvallig voor conflicten.

Ook zijn buitenlands lezerspubliek wilde Conscience niet voor het hoofd stoten. In een brief van 7 april 1847 aan de Duitse vertaler Carl Arenz gaf hij deze toestemming veranderingen aan te brengen in De geldduivel indien daar iets in mocht staan dat de ‘Geldleute’ kon kwetsen. Aan uitgever Lorck in Leipzig schreef hij op 8 december 1848 over Jacob van Artevelde: ‘Mogt die iets bevatten dat, voor duitsche lezers, aenstootelijk kan zyn, hy [d.i. de vertaler] hebbe de goedheid het te veranderen of weg te laten.’ In november 1872 gaf hij zijn Parijse uitgever Michel Lévy in overweging de publicatie van de Franse versie van De Kerels van Vlaenderen uit te stellen wegens mogelijke Franse gevoeligheden zo kort na de Frans-Duitse oorlog van 1870–1871.

Al die voorzichtigheid bood geen verweer tegen plagiaat. De ellendigste episode betrof het conflict met de gevierde Alexandre Dumas, die in 1852 een Franse vertaling van De loteling afschreef en tot een driedelige roman uitbreidde. Achteraf vond Dumas dat hij Conscience had geëerd door van hem te stelen (‘je lui faisais bien de l’honneur en le volant…’) en dat hoe dan ook door zijn toedoen de uitgever Michel Lévy op de Vlaamse schrijver opmerkzaam werd gemaakt. Ook in het Engels werd zijn werk geplagieerd. In Londen verschenen The Miser in 1868 en The Village Innkeeper in 1871 met als auteursnaam Hope Inslow, maar beide waren vertaald naar Conscience, respectievelijk De gierigaerd en Baes Gansendonck. Ook het omgekeerde, een onterechte toeschrijving, kwam wel eens voor. In Blind Rosa and Other Tales, zonder jaartal in Londen onder Consciences naam verschenen, staan behalve vertalingen van Blinde Rosa en De loteling nog twee andere verhalen, maar die zijn niet van hem.

De meeste vertalers van Consciences werk in het Engels zijn anoniem gebleven. Aan Duitse kant zijn de namen van meer dan veertig vertalers en bewerkers bekend en daar hoort nog een onbekend aantal anoniemen bij. In het Frans vertaalden ongeveer vijftien vertalers, maar dat aantal is bedrieglijk. Na 1854, toen een bilaterale overeenkomst tussen België en Frankrijk betreffende auteursrecht een einde maakte aan de beruchte Belgische nadruk of contrefaçon, waren er nog slechts twee vertalers actief, eerst de Gentse hoogleraar Léon Wocquier en, nadat deze in 1860 wegens geestesziekte van het toneel verdween, de Brusselse advocaat Félix Coveliers. Ze werkten allebei voor Michel Lévy, die het alleenrecht op de Franse vertalingen bezat en in ieder deel van het verzameld werk de waarschuwing afdrukte dat tegen elke inbreuk streng zou worden opgetreden. Weliswaar sloten België en Groot-Brittannië in februari 1855 eveneens een verdrag dat auteurs- en vertaalrechten regelde, maar hier golden andere voorzieningen. Alleen voor de Franse vertalingen van zijn werk ontving Conscience een honorarium, ook al moest hij Lévy er tot vermoeiens toe aan herinneren dat diens betalingen weer jaren achter liepen. Voor de vele tientallen vertalingen in het Engels en andere talen, en de vele honderden in het Duits, kreeg hij geen cent. Zij waren, zo vertelde hij later aan George Eekhoud, ‘plus flatteuses que rémunératrices pour moi’ – waar hij zonder veel overtuiging aan toevoegde: ‘Mais la renommée me suffit; je ne suis pas un homme d’argent.’ Dat de renommee toch wel iets betekende, mag blijken uit zijn brief van 21 november 1869. Hierin brengt hij gelukzalig verslag uit over een internationaal congres in Gent waar hij zich bevond ‘tusschen Europeaensche vermaerdheden, welke my behandelen als hun gelyke en my een groote achting betuigen’.

Met vertellers op Europees niveau kon Conscience zich ongetwijfeld meten, grote literatuur schreef hij niet. Dat wist hij zelf ook. Als verklaring voor zijn keuze van onderwerpen en aanpak wees hij naar de geringe mate van geletterdheid in het Vlaanderen van die dagen en naar de sociale samenstelling van zijn publiek. ‘Ik had,’ schreef hij Nicolaas Beets, ‘aan vele andere vereischten dan die der hoogere esthetiek te beantwoorden.’ Toch ligt het voor de hand in dit gebrek aan literaire ambitie een belangrijke reden te zoeken voor het vrij plotse uitdoven van de internationale belangstelling voor zijn werk aan het eind van de negentiende eeuw, ook al pruttelde Duitsland nog een tijdje door. De overproductie aan boeken in die periode en de doorbraak van weerbarstiger vormen van modernisme lieten weinig ruimte voor Consciences te zeer versimpelde braafheid. Hij had zijn eigen volk leren lezen en Europa een halve eeuw lang van lectuur voorzien. Dat was genoeg.

 

Bibliografie
Arents, Prosper. 1931. ‘Hendrik Conscience: vertalingen in het Fransch’, Mededeelingen van de Stedelijke Hoofdbibliotheek, 4, p. 3–4, p. 110–121.

Arents, Prosper. 1944. De Vlaamsche schrijvers in het Duitsch vertaald. Brussel: De Lage Landen.

Arents, Prosper. 1950. De Vlaamse schrijvers in het Engels vertaald 1481–1949. Gent: Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.

Degroote, Gilbert. 1966–1967. ‘Onuitgegeven en weinig gekende brieven van Hendrik Conscience (1835–1883)’, Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 20, p. 99–127; 21, p. 109–233.

Degroote, Gilbert. 1971–1974. ‘Brieven van Hendrik Conscience’, Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 25, p. 5–91; 28, p. 5–48.

Degroote, Gilbert & Jan De Schuyter. 1953. Hendrik Conscience en zijn uitgevers. Brussel & Amsterdam: Elsevier; Antwerpen: Van Dieren.

Jacob, Antoon. 1913–1914. Briefwisseling van, met en over Hendrik Conscience uit de jaren 1837 tot 1851. 2 dln. Gent: W. Siffer.

Keersmaekers, August. 1968–1971. ‘Hendrik Consciences roman De Boerenkryg (1853). Een onderzoek naar genesis en weerklank’, Noordgouw. Cultureel tijdschrift van de provincie Antwerpen, 8, p. 1–131; 10–11, p. 1–202.

Keersmaekers, August. 2009. Hendrik Conscience. De muze en de mammon. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.

Uffelen, Herbert van. 2009. Moderne Niederländische Literatur im deutschen Sprachraum 1830–1990. Münster: Zentrum für Niederlande-Studien. http://www.dbnl.org/tekst/uffe003mode01_01/colofon.php

Willekens, Emiel. 1983. Hendrik Conscience en zijn tijd. Antwerpen: Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven/Stichting Mercator-Plantijn.

Een ruim aantal primaire teksten van Conscience is elektronisch beschikbaar via de DBNL, http://www.dbnl.org/