Laten we met een klein testje beginnen. Het volgende fragment uit De donkere kamer van Damokles speelt zich af tussen Osewoudt en Marianne. De vraag is: van wie van de twee is de repliek die begint met ‘Wie weet nu wel waarvoor hij tegen de Duitsers werkt’ en eindigt met ‘Dat is toch doodeenvoudig’? (39e druk, 2006, p. 77, cursivering MdB).
Hij liep met haar de nauwe gang in.
— Ik heb, zei hij met zijn mond vlak bij haar oor, de verschrikkelijkste heldendaden verricht, genoeg voor drie militaire onderscheidingen, maar tot dusver heb ik nooit geweten waarvoor ik het deed. Hij duwde zijn neus in haar zachte lange haren.
Zij draaide haar gezicht naar hem toe. Het stond zo ernstig als het de hele avond nog niet gestaan had.
— Wie weet nu wel waarvoor hij tegen de Duitsers werkt. De dominees in Londen, die veilig achter de microfoon zitten, die weten het precies. Voor het Recht en de Godsdienst en het Vaderland en de Koningin. Maar dat zijn allemaal dingen die mij niets zeggen. Ik ben alleen tegen de Duitsers omdat het onze vijanden zijn, omdat ik weiger mij over te geven aan een vijand. Ik vecht alleen maar om mij te verdedigen. Verder zijn alle oorlogen irreëel, geen enkele ideologie is het overdenken waard. Vrijheid! schreeuwen ze, net alsof vrijheid iets is dat ooit bestaan heeft. Allemaal goed voor de mensen die dik betaald worden als ze er praatjes over houden achter een veilige microfoon, anders is het nergens goed voor! Het enige wat ik niet wil, dat is geëxploiteerd worden, ik wil niet doen, wat een ander zegt die ik niet om advies gevraagd heb. Ik heb de Duitsers nergens om gevraagd. Daarom moeten ze kapot. Dat is toch doodeenvoudig.
Zij waren bij de deur. Zij begon de grendels open te schuiven. De maan scheen en wierp, door het etalageraam, een schuin blok van licht, maar Marianne stond daar juist achter, zodat er niets van haar te zien was behalve haar witte jas en haar glanzende haar, dat alleen de omtrek van haar gezicht weergaf. Zij deed de deur open.
— Het is vijf voor elf. Je mag wel vlug lopen, anders word je nu meteen al opgepakt, kleine held.
Dat dit fragment narratief niet eenduidig is, heb ik pas ontdekt enkele dagen voordat mijn vertaling naar de drukker moest.1 In zijn beroemde recensie van Hermans’ roman uit Le Monde, die als nawoord bij de Tsjechische vertaling is afgedrukt, gaat Milan Kundera op deze passage in. In de Tsjechische versie leverde zijn citaat uit deze passage een probleem op: ‘Zijn (= Osewoudt, MdB) goede geweten berust niet op politieke of ideologische gronden maar op een heel eenvoudige overtuiging: “Ik ben alleen tegen de Duitsers omdat het onze vijanden zijn, omdat ik weiger mij over te geven aan een vijand. Ik vecht alleen maar om mij te verdedigen”’ (vertaling Martin de Haan). In het laatste zinnetje van het citaat stond in mijn vertaling namelijk een vrouwelijke uitgang. In tegenstelling tot Milan Kundera had ik deze repliek zonder enige twijfel of aarzeling aan Marianne toegeschreven. Ik had bij het vertalen niet eens beseft dat ik me daarbij slechts op de context baseerde: er staat niet expliciet aangegeven wie van beide spreekt en in het Nederlands is ook aan de grammatica niet te zien of hier een man of een vrouw aan het woord is. Milan Kundera weigerde vervolgens in te gaan op het verzoek van mijn Tsjechische redactrice om zijn tekst aan mijn vertaling aan te passen.
Er volgde een haastig overleg met vertalers en lezers in mijn omgeving, het probleem moest snel worden opgelost. Iedereen gaf me gelijk. Alleen Martin de Haan, de ‘Nederlandse vriend’ uit de recensie die Kundera op Hermans en zijn roman had gewezen en die ik nu benaderde in de hoop dat hij me zou kunnen helpen om Kundera te overtuigen, is daar een uurtje later van teruggekomen: ‘Als ik de hele context goed lees, denk ik eigenlijk dat Osewoudt inderdaad aan het woord is. De lange monoloog is een vervolg op zijn vorige uitspraak, Marianne zegt niets. Mijn voornaamste reden om dat te denken is dat de verwoorde gedachte precies aansluit bij wat Osewoudt net heeft gezegd, Marianne is tot dan toe helemaal niet neergezet als verzetsstrijder, en op p. 78 neemt ze ironisch-teder afscheid van hem: “Je mag wel vlug lopen, anders word je nu meteen al opgepakt, kleine held” – dat lijkt me alleen mogelijk als niet zijzelf, maar híj de opgewonden monoloog heeft gehouden.’ Tevens had De Haan ontdekt dat de grammaticale constructie in de Franse vertaling eenduidig Osewoudt aanwijst als spreker (‘d’être exploité’). En hij gaf me het advies om – als ik er nog steeds van overtuigd was dat Marianne hier aan het woord was – het fragment zo aan te passen dat in het midden zou blijven wie hier de spreker is, net als in het origineel. Uit een snelle blik op internet bleek mij dat ook bijvoorbeeld Frans A. Janssen in zijn studie Over De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans deze repliek als citaat van Osewoudt opvoert. En dus heb ik uiteindelijk inderdaad het advies van Martin de Haan opgevolgd.
In de praktijk ging het om drie zinnen (de vrouwelijke uitgangen ‘a’ van de deelwoorden staan cursief gedrukt):
Bojuju jen proto, abych se bránila
(Ik vecht alleen maar om me te verdedigen)
is geworden:
Bojem se bráním
(Door te vechten verdedig ik me)
Jediné, co nechci, je, aby mě někdo využíval, nechci dělat to, co mi říká někdo jiný, když jsem se ho přitom o radu neprosila. Já jsem po Němcích nic nechtěla (Het enige wat ik niet wil, dat is geëxploiteerd worden, ik wil niet doen, wat een ander zegt die ik niet om advies gevraagd heb. Ik heb de Duitsers nergens om gevraagd)
is geworden:
... když se ho přitom o radu nikdo neprosil. My jsme po Němcích nic nechtěli (... die niemand om advies gevraagd heeft. Wij hebben de Duitsers nergens om gevraagd)
Het is een ‘tweede keuze’-oplossing, omdat de originele formuleringen iets verzwakt worden weergegeven, de resolute ik-zinnen moesten worden veranderd in onpersoonlijke uitdrukkingen met ‘niemand’ en ‘wij’ (‘wij’ kan in het Tsjechisch ook de algemene betekenis hebben van ‘men...’). Maar uit de eerste reacties van Tsjechische lezers blijkt gelukkig dat dit bij het lezen helemaal niet opvalt.
Had iemand dit probleem al eerder opgemerkt? Misschien toen Hermans nog leefde? Heeft de auteur zich hierover ooit uitgesproken? De keuze voor Osewoudt of Marianne is van invloed op het beeld dat uit de tekst oprijst van het personage Osewoudt. Heb ik het verhaal dan soms steeds verkeerd gelezen? Waarom was ik er zo zeker van dat Marianne hier aan het woord is? Hoe dachten de andere vertalers van deze roman over deze kwestie? Ik hield mijn vertaling al in handen als boek, maar deze vragen bleven door mijn hoofd spoken.
De reden om de repliek zo vanzelfsprekend aan Marianne toe te schrijven was dat dat voor mij heel natuurlijk uit de context voortvloeide, namelijk uit de erotische ondertoon van de haarverfscène waarin de dialoog tussen Osewoudt en Marianne zich afspeelt. Osewoudt wordt ’s avonds na sluitingstijd door een medeverzetsstrijder naar een kapperszaak gebracht om zijn haar zwart te laten verven (het ligt dus voor de hand dat Marianne met het verzet samenwerkt). Tussen Osewoudt en Marianne bestaat van meet af aan chemie. Marianne flirt er vrolijk op los, maar wanneer Osewoudt het verzet als versiertruc gebruikt (hij suggereert dat – zoals hij nu begrijpt – zij zijn reden is om in het verzet te gaan), onderbreekt Marianne zijn versierpogingen abrupt, en met haar toespraak over de redenen om in het verzet te gaan wijst ze hem in feite terecht.
Op dat moment weten we van haar dat zij haar studie medicijnen na anderhalf jaar heeft moeten afbreken ‘toen de moffen de universiteit gesloten hadden’ (p. 75). Bij de kapper bij wie ze als studente al op kamers woonde, helpt ze nu in de zaak. Iets later blijkt dat ze hier in werkelijkheid – onder een valse naam en met geblondeerd haar – ondergedoken zit omdat ze Jodin is. Voor haar is het verzet tegen de Duitsers helemaal geen keuze. Ze kan er niet tegen als Osewoudt ermee koketteert, of als hij zo overdreven opschept over zijn ‘verschrikkelijkste heldendaden […] genoeg voor drie militaire onderscheidingen’. Ze reageert door ‘haar gezicht naar hem toe’ te draaien en dat staat ‘zo ernstig als het de hele avond nog niet gestaan had’.
Dat ze niet op haar mondje gevallen is, bewijst ze op p. 171, wanneer ze het voor Osewoudt opneemt:
Toen zei Marianne: – We mogen blij zijn dat zo’n nauwkeurige broek als meneer Suyling zo diep over alles nadenkt. Geen mogelijkheid, hoe gek ook, is te gering voor zijn machtig brein. Maar als u hem kwijt wil, als u hem gevaarlijk vindt, dan weet u zeker wel een veilig adres voor hem, meneer Suyling? Want u begrijpt toch zeker wel dat het hoe dan ook van het grootste belang is dat de Duitsers hem niet meer in handen krijgen. Ze mogen hem dan bij vergissing gearresteerd hebben, hij mag dan niet die man van het portret wezen, hij mag dan zelfs die sigarenwinkelier Osewoudt niet wezen, in elk geval heeft hij over dit huis en wat er gebeurt, zijn mond dichtgehouden, want anders zat u hier op dit ogenblik geen scherpzinnige opmerkingen te maken, meneer Suyling!
Osewoudt heeft vier jaar eerder (in juli 1940) aan een aanslag meegedaan, maar de directe reden om zijn haar te laten verven is dat zijn moeder en zijn vrouw onverwachts zijn opgepakt toen hij in Amsterdam was om een Engelse agente onderdak te bezorgen. De vier jaar tussen de aanslag en dit moment in het verhaal worden als volgt samengevat: ‘en in de volgende tijd was het of de oorlog niet voor hem bestond’ (p. 40). Hij voelde dus ook geen druk van de Duitsers, had geen behoefte om zich te verzetten. Een paar dagen voor deze scène in de kapperszaak piekert Osewoudt over zijn situatie (p. 72): ‘Als Dorbeck mij niet gevraagd had een rolfilmpje voor hem te ontwikkelen dan zou ik nergens wat mee te maken hebben. Dan zat ik nu rustig thuis.’ En later, in de lange scène met Marianne, vertrouwt hij haar toe (p. 177):
Toen je me leerde kennen, deed ik alles wat Dorbeck mij zei te doen. Alleen doordat ik gedaan heb wat Dorbeck mij zei, heb ik kennis gemaakt met jou. Zonder Dorbeck was ik altijd in Voorschoten in die sigarenwinkel gebleven.
En op p. 178:
Maar ik kan alleen Dorbeck gehoorzamen en niemand heeft mij daartoe gedwongen. Begrijp toch wat ik bedoel: voor ik hem kende heb ik feitelijk helemaal niet geleefd. Ik ben getrouwd met een volle nicht die zeven jaar ouder is dan ik, het was een toeval. Ik deed niets, ik wilde niets, ik liet alles aan het toeval over. Mijn oom wilde dat ik ging studeren, maar bij toeval werd mijn moeder ontslagen uit die inrichting en dus deed ik wat het gemakkelijkste was: ik ging in de sigarenwinkel van mijn vader staan, om voor mijn moeder te kunnen zorgen. Het leek of ik mij opofferde voor haar, maar dat was feitelijk helemaal niet zo: ik offerde niets op omdat ik niets was. Ik kon niets, ik wilde niets. Pas toen ik Dorbeck ontmoet had, toen pas voor het eerst wilde ik iets, al was het alleen maar als Dorbeck zijn, al wilde ik alleen maar wat hij wilde. Maar willen wat een ander wil, is al meer dan helemaal niets willen.
Hoe valt deze heldere analyse van zijn eigen willoosheid te rijmen met de vastbesloten zin: ‘Het enige wat ik niet wil, dat is geëxploiteerd worden, ik wil niet doen, wat een ander zegt die ik niet om advies gevraagd heb’?
Mijn keuze voor Marianne was dus wel degelijk ergens op gebaseerd. Maar hoe zijn de andere vertalers met dit fragment omgegaan? De donkere kamer van Damokles verscheen meteen begin jaren zestig in een aantal Scandinavische talen (Deens 1961, Noors 1962, Zweeds 1962, Fins 1963), verder in het Engels (1962) en in het Frans (1962 Maurice Beerblock). Pas in 1994 volgde een Poolse vertaling (Andrzej Dabrówka), waarna een reeks vertalingen in het nieuwe millennium verscheen: Duits (2001 Waltraud Hüsmert, met herdrukken in 2002 en 2003), Grieks (2005 Yannis Ioannidis), Frans (2006 Daniel Cunin), Engels (Groot-Brittannië 2007, Verenigde Staten 2008 Ina Rilke), Spaans (2009 Cati Ginard) en recentelijk dus Tsjechisch. De balans van de beschikbare vertalingen is: in beide Franse vertalingen en in het Pools is de repliek eenduidig mannelijk. Daniel Cunin zegt hierover: ‘Uit de vrij felle, cynische toon van de monoloog heb ik gemeend te kunnen afleiden dat hier Osewoudt aan het woord was. Ik denk niet dat het fragment dubbelzinnig is: inhoudelijk past het op geen enkele manier bij het personage van Marianne, die de enige positief ingestelde figuur in het boek is die Osewoudt zou kunnen helpen aan de mimesis te ontsnappen – wat hij niet doet (zie de analyse van Sonja Pos).’ Ook de Griekse vertaler Yannis Ioannidis meent dat Osewoudt hier aan het woord is (hij schrijft zelfs: ‘Ik denk dat hier Osewoudt spreekt. “Wie weet nu wel waarvoor hij (dus Dorbeck) tegen de Duitsers werkt...” Hij spreekt eerst over Dorbeck en dan over zichzelf’). In de andere talen komt het verschil tussen mannelijk en vrouwelijk grammaticaal niet tot uiting, maar alle vertaalsters (dus in het Engels, Duits en Spaans) zijn het er eenduidig met mij over eens dat Marianne aan het woord is. Ook Peter Kegel van het Huygensinstituut, die de teksteditie van De donkere kamer van Damokles verzorgt, schrijft de passage toe aan Marianne.
Met name Ina Rilke raakte geïntrigeerd door de kwestie en legde die aan verschillende lezers en vertalers in haar omgeving voor. Ook aan Frans A. Janssen met wie ze eerder in verband met haar vertaling van De donkere kamer van Damokles in contact was geweest. Hij schrijft het fragment eenduidig aan Osewoudt toe en ziet er bovendien niets dubbelzinnigs in. Zijn argumenten betreffen puur de grafische kant – na een repliek van Osewoudt volgen drie tussenzinnen en de volgende repliek begint met een kastlijntje: het gebeurt wel vaker dat op deze manier dezelfde persoon doorgaat. Hij geeft toe dat Hermans vaak slordig was in aanduidingen van dialogen, ‘maar hier niet!’ Naar zijn weten is dit fragment nooit onderwerp van gesprek geweest onder Hermanskenners. Hij sluit af met de opmerking dat als een vertaler het als dubbelzinnig ervaart, hij – net als in het origineel – in het midden moet laten wie hier spreekt.
In dit geval was het – onder protest – te doen. Maar het is lang niet altijd mogelijk. Ook de scènes met Osewoudt verkleed als verpleegster vereisen in het Tsjechisch een duidelijke keuze. In het Nederlands hoeft de baardloze Osewoudt met een hoge stem en in vrouwenkleren verder geen moeite te doen om zijn omgeving te overtuigen. Als Osewoudt door de dorpsdokter in het bevrijde gebied naar Breda wordt gebracht (p. 241–244) en hem toevertrouwt dat hij eigenlijk een man is, komt er in het Tsjechisch een duidelijk moment waarop hij mannelijke uitgangen moet gaan gebruiken. En later, in een gesprek met een vrouw op straat in Breda, moet hij weer bewust op de vrouwelijke uitgangen overgaan en dus actief deze komedie in stand houden. Ook de scène in de kazerne (p. 245–246) waar Osewoudt – nog steeds in vrouwenkleren – zich meldt en de commandant wil spreken – ‘De naam is Osewoudt. Zegt u maar dat Osewoudt er is’–, waarop drie soldaten met de blonde verpleegster beginnen te flirten, klinkt in het Tsjechisch strikt genomen enigszins onnatuurlijk, omdat ook achternamen een vrouwelijke uitgang hebben, dus een vrouw die zich als ‘Osewoudt’ in plaats van ‘Osewoudtová’ voorstelt, zou opvallen.
Maar terug naar onze repliek. Uit de reacties van lezers valt op te maken dat zij die het boek net uit hebben en zij die alleen het betreffende fragment lezen zonder het boek te kennen, over het algemeen voor Marianne kiezen. Voor Osewoudt stemmen vaak de lezers die het boek ooit hebben gelezen en kennelijk een vaag beeld van Osewoudt als verzetstrijder en Marianne als ‘kapstertje’ in hun hoofd hebben. Een deel van deze lezers stapt echter naar het kamp van Marianne over als ze hun geheugen hebben opgefrist en de details van het verhaal weer naar boven gehaald. Zo is trouwens ook Martin de Haan opnieuw van mening veranderd en denkt hij nu dat Marianne aan het woord is. Een van de lezers noemt als belangrijkste argument vóór Marianne de zinnen: ‘Voor het Recht en de Godsdienst en het Vaderland en de Koningin. Maar dat zijn allemaal dingen die mij niets zeggen.’ Marianne heet in werkelijkheid Mirjam Zettenbaum, is volgens hem een Duitse Jodin en dus is het volgens hem logisch dat godsdienst, het vaderland en de koningin haar niets zeggen. Elders in het boek lezen we echter dat de arts van het ziekenhuis Zuidwal haar gezin van vroeger kent en is verhuisd toen Marianne twee jaar was. Ze woonde dus van jongs af aan in Nederland, misschien is ze er zelfs geboren. Bovendien is bijvoorbeeld van Anne Frank (in Nederland vanaf vierjarige leeftijd) bekend dat ze oranjegezind was en zich Nederlands voelde. Ook Osewoudt moet niets van godsdienst hebben. Maar later in Breda is hij diep onder de indruk als hij de koningin ziet, en de Nederlandse vlaggen en het gevoel weer in het bevrijde vaderland te zijn ontroeren hem tot tranen. Om die reden pleiten deze twee zinnen dus inderdaad voor Marianne.
Bij de keuze voor Osewoudt ofwel Marianne spelen drie tussenzinnen op het moment dat beschreven wordt hoe het gezicht van Marianne verandert een belangrijke rol: ‘Hij duwde zijn neus in haar zachte lange haren. Zij draaide haar gezicht naar hem toe. Het stond zo ernstig als het de hele avond nog niet gestaan had.’ Marianne-aanhangers zien deze als een inleiding op haar repliek. Osewoudt-aanhangers geven toe dat dit weliswaar volgens de conventie zo zou zijn, maar bij een ‘onhandigerd’ als Hermans helemaal niets zegt. In hun visie sluit de repliek gewoon aan bij de voorafgaande zin van Osewoudt.
Onafhankelijk van elkaar vinden enkele lezers dat de repliek uit de tekst springt, omdat hier eigenlijk Hermans zelf aan het woord is. Ina Rilke verwoordt het als volgt: ‘Ik ben ervan overtuigd dat Hermans in eerste instantie bedoelt dat Marianne aan het woord is. Maar: in zijn haast om zijn verhaal te vertellen, terwijl hij haar aan het woord laat, gaan zijn eigen gedachten verder – deze uitlating van Marianne wordt gaandeweg een mijmering van hem, die hij nu eenmaal door een van zijn personages wil laten formuleren, en toevallig is Marianne aan het woord.’
Maar goed, ook de Osewoudt-aanhangers moeten toch een goede reden hebben voor hun standpunt? Een overtuigender argument vóór Osewoudt moest ik uiteindelijk zelf bedenken. Osewoudt ervaart het zwart verven van zijn haar als een ware gedaantewisseling (p. 75):
Ik word een ander mens, dacht hij, een heel nieuw leven begint! Ria opgepakt, de sigarenwinkel gesloten, oom Bart is misschien ook wel verdwenen. Ik word herboren.
Als hij zich met zwart haar in de spiegel bekijkt en de gelijkenis met de stoere Dorbeck opmerkt, staat er (p. 76):
Had ik altijd zwart haar gehad, dan zou mijn hele leven anders geweest zijn, ook al heb ik geen baard, dacht hij. Een man die verschijnt en verdwijnt wanneer hij wil, aan niets anders gebonden dan zijn eigen wil, een man voor wie de wereld zich buigt.
Het is dus mogelijk dat Osewoudt zich ook verbaal met de energieke Dorbeck identificeert. De repliek die niet bij Osewoudt past is misschien zijn voorstelling van wat Dorbeck in deze situatie zou zeggen. Over de motieven van Dorbeck om in het verzet actief te zijn weten we niets, maar gezien zijn kordate optreden is het best mogelijk dat hij in een dergelijke situatie zoiets zou zeggen. Osewoudt kan verschillende rollen op zich nemen – zoals in de scène met ingenieur De Vos Clootwijk (p. 116), wanneer Osewoudt hem als Duitse agent uitscheldt voor het feit dat hij een Engelse agente heeft aangegeven. Ja, Osewoudt kan welbespraakt zijn, maar vooral op de momenten waarop hij niet echt namens zichzelf spreekt.
De conclusie? De donkere kamer van Damokles is een geheimzinnig verhaal dat op verschillende manieren geduid kan worden. Ruim vijftig jaar na het ontstaan van deze roman is nu nog een raadsel opgedoken. Zelfs achteraf is het me niet gelukt om een eenduidig antwoord te vinden op de vraag aan wie de repliek moet worden toegeschreven. Wat ik aanvankelijk als een compromis, een inderhaast genomen noodoplossing ervoer, is een goede oplossing gebleken: de dubbelzinnigheid van het origineel is in dit geval ook in mijn vertaling bewaard gebleven.
Noot
1 W.F. Hermans, Temná komora Damoklova (De donkere kamer van Damokles). Vertaald door Magda de Bruin-Hüblová. Met een nawoord van Milan Kundera. Brno: Host, 2010.