Het verhaal achter de woorden    29-32

'Tagore en de bloem zonder geur'

Linda Pennings

Vertalen is, volgens Claudio Magris, het verhaal niet alleen in maar vooral achter, tussen, onder de woorden vinden. Het verhaal niet laten verdwijnen en niet tevoorschijn halen, maar het laten waar het is, als een ijsberg waarvan slechts de top het bestaan suggereert. Magris benadrukt de noodzaak om de evocatieve kracht van de woorden onaangetast te laten, om het verhaal puur uit het ritme te laten oprijzen. Het ritme, waarin de vertaler de schrijver dicht op de voet moet volgen, om geen moment buiten zijn meanderende spoor te raken, elke stap zo te kiezen dat geen detail, geen nuance, geen sfeer of gemoedstoestand verloren gaat.

Tagore
Rabindranath Tagore (ca. 1915)

Over vertalen spreekt Magris als vertaler en als vertaald schrijver: een dubbelrol die hem een buitengewoon scherp inzicht verschaft in de aspecten en problemen van het literair vertalen. Dat bleek nog eens duidelijk tijdens de door het Expertisecentrum Literair Vertalen georganiseerde workshop in februari 2009 aan de Universiteit Utrecht, ter gelegenheid van Magris’ verblijf in Nederland als writer in residence. Voor deze workshop was door de moderatoren, Anton Haakman en ondergetekende, het nog niet eerder in het Nederlands vertaalde ‘Tagore e il fiore senza profumo’ uitgekozen: een kort essay dat niet alleen een belangrijk thema van Magris’ werk aansnijdt, maar ook in een notendop de specifieke stijlkenmerken bevat die het vertalen van zijn werk allesbehalve eenvoudig maken.

Het verhaal achter de woorden vinden: doorgaans is een vertaler hiervoor louter aangewezen op zijn eigen reconstructies en interpretaties. Het kan dan ook als unieke gelegenheid worden beschouwd om rechtstreeks met de schrijver in dialoog te treden en hem te vragen het verhaal, de sfeer, het gevoel achter de woorden toe te lichten. De elf vertalers, moderatoren incluis, die zich over het korte essay hadden gebogen, hebben op grond van de dialoog met de schrijver menige vertaalkeuze kunnen bijstellen of aanscherpen.

Magris is een schrijver die ook zelf de dialoog zoekt en zijn teksten als nooit afgeschreven ziet. Schrijver en vertaler zijn, zo zegt hij, coauteurs, medeplichtigen, rivalen, de twee gezichten van een januskop. Maar dan gaat het, zou je kunnen toevoegen, over een ideale verhouding, over de bijzondere manier waarop Claudio Magris met zijn vertalers werkt.

Claudio Magris – Tagore e il fiore senza profumo 

‘Cogli, prendi questo piccolo fiore; affrettati perché non abbia ad appassire e cader nella polvere. Non può trovar posto nella tua ghirlanda, pure onoralo con la carezza pietosa della tua mano e coglilo. Che il giorno non abbia a finire e l’ora dell’offerta non passi senza che me ne accorga. Sebbene non abbia un colore cupo e il suo profumo sia tenue, pure serviti di questo fiore, e coglilo finché c’è tempo.’

È una lirica di Tagore, il grande poeta indiano, tratta dalla sua raccolta più alta, Gitanjali (Offerta di canti), in una vecchia traduzione di Arundel del Re, pubblicata nel 1914 in uno smilzo volume del benemerito editore Carabba di Lanciano, che avevo trovato molti anni fa, da ragazzo, in una bancarella a Milano.

Gitanjali è una raccolta di canti, che dalle labbra del poeta sembrano fluire in quelle dei mendicanti e dei vagabondi nell’ombra delle strade, canzoni d’amore rivolte a un’amata o a un amato e insieme, anzi soprattutto, a Dio, presente in tutte le cose, in tutti i volti e in tutte le apparenze della vita.

Questa diviene così una festa sommessa ma inebriante e serena, il viaggio di un viandante che attraversa, umile innamorato e gioioso, le strade del mondo, riscattando ogni volta i momenti di debolezza o di aridità personale grazie alla capacità di immergersi nel soffio del Tutto e ritrovarlo in se stesso.

Il viaggio è in penombra, anche se allietato da realtà incantevoli e luminose, godute a fondo come incontri d’amore; quando il piccolo lume che rischiara la via si spegnerà, il viandante sarà arrivato dal suo ospite che l’attende e si troverà in una luce da pieno giorno.

In ogni misticismo panteista c’è il pericolo di cantare troppo in gloria, di vedere troppo facilmente il riscatto della sofferenza, di non accorgersi dello strazio, della tristezza di vite inutili trascorse nel buio e nel vuoto, dell’abiezione, dell’orrore che spengono ogni festa e ottenebrano pure il volto di Dio.

Tagore e i poeti che come lui cantano il significato inesauribile della vita e insegnano a non temere la morte non possono far dimenticare che l’organo da essi suonato celebra spesso le cose belle e grandi; anche quelle umili, certo, ma pur sempre fiorite e degne di essere intrecciate in una splendida corona.

Ma in questa poesia Tagore si rivolge anche a ciò che rimane fuori dal salmo di gloria, a ciò che sembra votato a un destino di inutilità, a un fiore da nulla. Esso sembra perfino escluso dalla magnificenza universale, non può trovar posto nella ghirlanda divina, il suo colore e il suo profumo sono troppo scialbi per cantare la maestà dell’universo. Forse con quel fiore non si può far niente; con esso non si può intrecciare alcuna corona, non lo si può usare per adornare alcun trono né altare, non lo si può neanche offrire in dono. Ma non per questo lo si può dimenticare; si deve rendere onore alla sua insufficienza e fargli una carezza.

Questa attenzione a chi è quasi nulla e presto sarà nulla, a chi è nato per non essere festeggiato né ricordato, è una risposta all’oblio, che divora chi non può essere adoperato per nessuno scopo, ed è più grande dello stesso coraggio sereno col quale il viandante di Tagore, dopo una vita anche difficile ma comunque ricca, accetta la morte.

(Uit: Utopia e disincanto, Milano: Garzanti, 1999)

 

Claudio Magris – Tagore en de bloem zonder geur 

‘Pluk, neem deze kleine bloem; haast je, voordat ze verwelkt en in het stof valt. Zij past niet in jouw bloemenkrans, maar eer haar toch en pluk haar met liefkozende hand. Laat de dag niet eindigen en het uur van de offerande voorbijgaan zonder dat ik het merk. Ook al heeft ze geen diepe kleur en is haar geur zwak, laat je dienen door deze bloem, pluk haar nu er nog tijd is.’1

Dit gedicht van Tagore, de grote Indiase dichter, komt uit zijn belangrijkste dichtbundel Gitanjali (Offerzangen), waarvan ik vele jaren geleden als jonge jongen bij een stalletje in Milaan een oude vertaling van Arundel del Re vond, in 1914 in een dun deeltje uitgegeven door de onvolprezen uitgeverij Carabba in Lanciano.

Gitanjali is een verzameling zangen, die van de lippen van de dichter lijken over te vloeien naar die van bedelaars en zwervers in beschaduwde straten, liefdeszangen gericht tot een geliefde en tegelijk, of zelfs vooral, tot God, aanwezig in alle dingen, in alle facetten en verschijningsvormen van het leven.

Het leven wordt zodoende een feest, ingetogen maar bedwelmend en vredig, de tocht van een pelgrim die vol deemoed liefde en blijdschap door de wereld trekt, en die zijn momenten van zwakheid en innerlijke leegte telkens overwint door zijn vermogen op te gaan in de adem van het Al en deze in zichzelf terug te vinden.

De reis voltrekt zich in het halfduister, maar wordt opgeluisterd door wat zich als stralend en betoverend aandient en wat zo intens genoten wordt als de ontmoeting met een geliefde; wanneer het schijnsel dat de weg verlicht zal doven, is de reiziger aangekomen bij de gastheer die hem verwacht en bevindt hij zich in het volle licht van de dag.

In elke pantheïstische mystiek schuilt het gevaar al te zeer te jubelen, al te gemakkelijk een uitweg uit het lijden te zien, voorbij te gaan aan de kwelling, het verdriet van nutteloze, in leegte en duisternis gesleten levens, aan de verloedering en de gruwel die elk feest doen verstommen en ook Gods gelaat verduisteren.

Tagore en dichters die zoals hij de onuitputtelijke betekenis van het leven bezingen en ons leren geen angst te hebben voor de dood, kunnen niet verhullen dat ze vaak de loftrompet steken over wat mooi en groots is; ook over wat nietig is, zeker, maar alleen als dat bloeit en het waard is in een schitterende krans te worden gevlochten.

Maar in dit gedicht richt Tagore zich tot wat buiten de gloriezang blijft, tot wat voorbestemd lijkt tot een ijdel bestaan, tot een onbeduidende bloem. Deze lijkt zelfs uitgesloten van de pracht van de wereld en kan geen plaats krijgen in de goddelijke bloemenkrans, haar kleur en geur zijn te flets om de grootsheid van het heelal te bezingen. Misschien is die bloem nergens goed voor; je kunt er geen krans mee vlechten, er valt geen troon of altaar mee te versieren, ze kan zelfs niet als geschenk dienen. Maar daarom mag ze nog niet vergeten worden; ze moet in al haar ontoereikendheid geëerd en geliefkoosd worden.

Deze aandacht voor wie vrijwel niets is en weldra niets zal zijn, voor wie geboren is om gevierd noch herinnerd te worden, vormt een antwoord op de vergetelheid die een ieder verslindt die nergens toe dient en is nog grootser dan de serene moed waarmee de pelgrim van Tagore, na een weliswaar moeilijk maar niettemin rijk leven, de dood aanvaardt.


Vertaling Christ’l Beyers, Leen Van Den Broucke, Maaike Dicke, Jeanne Crijns, Anton Haakman, Els Naaijkens, Asker Pelgrom, Linda Pennings, Carolien Steenbergen, Sandra Verhulst, Patrizia Zanin, onder redactie van Linda Pennings. 

 

Noot
1 Het zou voor de hand liggen voor dit citaat gebruik te maken van een bestaande Nederlandse vertaling van Gitanjali. De Bengaalse tekst is onder meer vertaald door Jan Gysen (Gitanjali. Naar een nieuwe dageraad, Tielt 1999). Deze tekst wijkt echter sterk af van de door Magris geciteerde versie, die op de Engelse prozavertaling van Tagore zelf blijkt te zijn gebaseerd (Gitanjali. Song Offerings, London 1913). Dat geldt ook voor de Nederlandse vertaling van Frederik van Eeden (Wij-zangen, Amsterdam 1914). Laatstgenoemde twee teksten luiden als volgt:

Pluck this little flower and take it, delay not! I fear lest it droop and drop into the dust. It may not find a place in thy garland, but honour it with a touch of pain from thy hand and pluck it. I fear lest the day end before I am aware, and the time of offering go by. Though its colour be not deep and its smell be faint, use this flower in thy service and pluck it while there is time.

Pluk deze kleine bloem en neem haar, gauw! Ik ben bang dat ze zal verwelken en in het stof vallen. Al vindt ze dan geen plaats in Uwen krans, vereer haar met een weinig smart van Uwe hand en pluk haar. Ik ben bang dat de dag voorbij zal gaan eer ik het weet, en de tijd van offerande zal verstrijken. Al is haar kleur niet diep en haar geur maar flauw, gebruik deze bloem tot Uw dienst en pluk haar nu het nog tijd is.

In de door Magris geciteerde vertaling van Arundel del Re spreekt de dichter op gemoedelijke toon een jij-figuur aan, terwijl hij zich bij Van Eeden op plechtige toon tot een u richt. Tagores bundel wordt inderdaad door deze ambiguïteit gekenmerkt, zoals Magris in zijn essay opmerkt: het zijn ‘liefdeszangen gericht tot een geliefde en tegelijk, of zelfs vooral, tot God, aanwezig in alle dingen, in alle facetten en verschijningsvormen van het leven.’ Die ambiguïteit gaat bij Van Eeden verloren, maar blijft bij Del Re behouden, aangezien in het Italiaans God doorgaans met jij wordt aangesproken.

Claudio Magris constateerde tijdens de workshop dat hij misschien meer door de specifieke woorden van Arundel del Re was getroffen dan door die van Tagore zelf. Als Magris’ gedachtegang door de toon en het ritme van die woorden is losgemaakt, dan dienen juist die als brontekst voor de Nederlandse vertaling te worden beschouwd. Rest de vraag of de ambiguïteit hier beter met ‘u’ of met ‘jij’ tot zijn recht komt. Hoe dan ook, in de hier gepresenteerde vertaling is Magris’ voorkeur voor de jij-vorm gerespecteerd.