De Nederlandse dactylische hexameter    47-55

Piet Schrijvers

Wie in een handboek over Griekse en/of Latijnse metriek het hoofdstuk ‘dactylische hexameter’ openslaat, raakt al snel onder de indruk van de grote hoeveelheid informatie die in de loop der jaren over dit onderwerp is verzameld. Inzake het meer dan duizendjarige, levende gebruik van Griekse en Latijnse hexameters zijn vele gegevens onderzocht en geteld: variaties in versvoeten, cesuren, enjambementen, woordtypen, plaatsing van woordeinden ten opzichte van versvoeteinden etc. etc. In het digitale tijdperk is ook onze kennis van de Romeinse hexameter zeer exact geworden.1 Deze enorme hoeveelheid kennis over de antieke hexameter staat in een schril contrast tot de mager te noemen informatie over de Nederlandstalige dactylische hexameter. Publicaties over dit laatste onderwerp, geschreven in de twintigste eeuw, zijn gemakkelijk op de vingers van twee handen te tellen. Zo dateert Marietje d’Hanes opstel, getiteld ‘Muze, vertaal mij Homerus’, uit 1990 en verwijst terug naar een voorloper in 1949/1950 (een Hermeneus-artikel van prof. Kuiper over hetzelfde onderwerp). Voor deze opmerkelijke lacune in onze metrische kennis zijn diverse verklaringen te opperen: 1. in de moderne, naoorlogse praktijk van poëzie schrijven en poëzie analyseren is de belangstelling voor formeel-ritmische aspecten van vormvaste, metrische poëzie in het algemeen gering geworden, zoals blijkt uit de luttele pagina’s eraan gewijd in moderne literatuurwetenschappelijke inleidingen;2 2. de hexameter is binnen de Nederlandse poëziegeschiedenis een allochtoon en sporadisch voorkomend verschijnsel, dat vaak ook door literaire onbekenden beoefend werd. Deze ‘allochtonen’ worden dan ook door professionele neerlandici niet zo snel bestudeerd.3 Het onderwerp lijkt aldus enigszins tussen twee stoelen te vallen. Classici hebben in de laatste twintig jaar ongetwijfeld hun belangstelling getoond voor vertalingen, maar de technisch-metrische kant van versvertalingen is er naar mijn weten nogal bekaaid vanaf gekomen. Vol vreugde signaleer ik een tamelijk recent artikel in het tijdschrift Filter, het eerste en enige dat aan de Nederlandstalige, hexametrische Vergiliusvertaling is gewijd (de schaarse andere artikelen gaan veelal over de Homerusvertaling) van Anneke Neyt en Jeroen Bons (1996). Dit ook voor de vertaalpraktijk zeer nuttige artikel handelde vooral over de frasering van de hexameter door middel van de cesuur/cesuren bij Homerus, Vergilius en enkele moderne hexametrische vertalers in het Nederlands. Aan het slot spraken de beide wetenschappers hoopvolle verwachtingen uit over eventuele resultaten van eventueel vervolgonderzoek, bijvoorbeeld naar de enjambementen in de praktijk van Nederlandse en Grieks-Latijnse hexametrische teksten.4 Bij die verwachtingen is het tot op heden gebleven, maar zij hebben in elk geval mijzelf mede gemotiveerd om verder onderzoek naar de Nederlandse hexameter te doen en hier te presenteren. 

Waarschuwing
Een waarschuwing vooraf is op zijn plaats: ik ben zelf een hexametrisch vertaler van de Aeneis (1996, 2000)5, Georgica (2004) en Bucolica (nog niet gepubliceerd) van Vergilius. Juist zoals dichters die een poëtica schrijven vaak via quasi-objectieve betogen apologetisch hún eigen manier van dichten verdedigen en aanprijzen, zo hebben de zogeheten ‘verantwoordingen’ van vertalers vaak een apologetisch en dus retorisch, niet zozeer wetenschappelijk karakter. Marietje d’Hane verdedigt steeds weer haar jambische zevenvoeters in haar vertaling van de hexameters van onder meer Ovidius en Vergilius en heeft in deze apologieën naar mijn mening wetenschappelijk onhoudbare dingen gezegd over de levensvatbaarheid van respectievelijk de Nederlandse dactylische hexameter en de jambische zevenvoeter. De levensvatbaarheid van de hexameter is in de praktijk bewezen door het verdiende succes van de dactylische Homerusvertalingen van De Roy van Zuydewijn. Zoals zal blijken is overigens ook een deel van diens theoretische uitweiding, toegevoegd aan zijn hexametrische Odyssee-vertaling van 1992, subjectief, onvolledig geïnformeerd en uiteindelijk mede bedoeld om zijn eigen metrische vertaalpraktijk te rechtvaardigen en aan te prijzen. Luisteraar-lezer, wees ook nu waakzaam! Theoretiserende vertalers dienen a priori met kritisch wantrouwen bejegend te worden! Marietje d’Hanes jambische zevenvoeter blijf ik overigens een ritmisch-metrisch onding vinden: veel te monotoon, veel te weinig expressief en te weinig gevarieerd.

Methodes van onderzoek
Eén methodologische opmerking vooraf. Metrisch onderzoek kent een drietal methoden: 1. introspectief, op basis van het oor en verdere perceptie door de onderzoeker en/of vertaler zelf, 2. empirisch, door enquêtering van lezers-luisteraars (in dit artikel niet toegepast, maar zeer zeker aanbevelenswaardig en boeiend), 3.kwantitatieve, getalsmatige analyse van een corpus Nederlandstalige hexametrische versies van Romeinse en/of Griekse hexameterdichters. Ik zal zelf in dit artikel kwantitatief en introspectief te werk gaan. Het is een bekend feit dat de Homerische hexameter op bepaalde punten afwijkt van de hellenistische, de Laatgriekse en de Vergiliaanse hexameter. Men kan zich zelfs de vraag stellen of bijvoorbeeld een Nederlandse hexametrische vertaling van Homerus verschilt of moet verschillen van een hexametrische Theocritus- of Vergiliusvertaling. Ik beperk mij tot de hexametrische Vergiliusvertaling die bij lange na niet kan bogen op een zo lange en gerenommeerde traditie als de hexametrische Homerusvertaling met namen als Vosmaer, Boutens, Timmerman, De Roy van Zuydewijn. Na enig geblader in het deel Klassieke Bibliotheek, Virgilius, een keuze uit vertalingen van zijn werk (Haarlem 1951), heb ik gekozen voor vergelijking van hexameters uit Bucolica-vertalingen, te weten die van de tweede Ecloga van Vergilius (73 versregels) van respectievelijk Gerard Wijdeveld (Hermeneus 12, 1941), een gerenommeerd literator en vertaler (ook van de kerkvader Augustinus), van Rob Brouwer (uit zijn Bucolica-vertaling die in eerste druk bij Ambo verscheen in 1995; Brouwer vertaalde onder meer Boethius en Dante) en tot slot mijn eigen, nog niet gepubliceerde versie (Schrijvers). Naast dit drietal gebruik ik nog een pensum van 73 versregels uit de Odyssee-vertaling van De Roy van Zuydewijn (R, dezelfde passage uit de Odyssee, boek 5.228ff, waarvan de eerste versie door Marietje d’Hane in haar Homerusartikel is gebruikt; ik baseer mij op de gewijzigde versie die later in boekvorm is afgedrukt). Voor mijn metrische bespiegelingen heb ik dankbaar gebruik gemaakt van het Duitstalige handboek Griechische Verslehre van C.M.J. Sicking en M. van Raalte. Hun combinatie van principes van algemene versleer en kwantitatieve bevindingen voor de Griekse praktijk kunnen naar mijn mening als nuttig theoretisch uitgangspunt dienen voor de Nederlandse, dactylisch-hexametrische vertaalpraktijk.

Drie observaties van Martinus Nijhoff
Als praktisch uitgangspunt voor mijn onderzoek naar de Nederlandse hexameter koos ik een drietal observaties van een onmiskenbare autoriteit, de dichter-vertaler-criticus-neerlandicus Martinus Nijhoff, die in een tweetal uitvoerige recensies bepaalde eigenaardigheden van de Nederlandse woordenschat signaleerde die volgens mij voor het hexameteronderzoek van belang zijn. Het betreft de kritieken op respectievelijk de berijmde Dantevertaling van Albert Verwey (1924) en de hexametrische Odyssee-vertaling van Boutens (1938); daarnaast ook een redevoering voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1941) over niet-rijmende en rijmende dramatische verzen in het Engels en Nederlands.

In zijn recensie van de Odyssee-vertaling van Boutens signaleert Nijhoff dat het door hem gekozen sample van 50 regels bij Homerus 325 woorden telt, bij Boutens 511: ‘Zelfs als ik bij Boutens de bepaalde lidwoorden en de voorzetsels die in het Grieks met een naamval worden aangeduid aftrek, blijft het een opvallend verschil dat Homerus ongeveer 6 à 7, Boutens 9 à 10 woorden per regel plaatst’ (VW 2, 859). Deze constatering wordt door mijn eigen tellingen bevestigd: voor de eerste 50 verzen van de Tweede Ecloga gebruikte Vergilius 332 woorden (6 à 7 per versregel), Wijdeveld 538, Brouwer 550, Schrijvers 499, de Roy van Zuydewijn in de genoemde 50 regels Odyssee 551 (Homerus zelf 327). De 499 van Schrijvers niet meegerekend (net geen 10 per regel), ligt het Nederlandse gemiddelde op 10 à 11 per versregel. Hier volgen voorbeelden van de meest (15) en minst (6) woordenrijke hexameters uit mijn vergelijkingsmateriaal en een Latijns voorbeeld van 8 woorden.

15: dús vind ook jíj het niet érg om die flúit langs je líppen te schuíven 
14: fijn en een lúst voor het oóg en déed om haar míddel een górdel
6: dónkere bloémen wórden verzámeld, wítte verflénsen
6: sámengevoégd verméngen júllie je héerlijke geúren     
8: cúm placidúm ventís starét mare. nón ego Dáphnim

Het is mogelijk dat Nijhoffs constatering geïnspireerd is (ook al noemt hij het niet) door een, voor mijn onderzoek zeer belangwekkend, maar vergeten artikel van de graecus-classicus D.C. Hesseling, getiteld Antieke metra in moderne vertalingen, dat verschenen was in De Nieuwe Taalgids 17 (1923: 113–125). Hesseling ging op basis van vele samples uit proza en poëzie de verhouding na van het aantal lettergrepen in een Grieks of Latijns woord tot dat van de woorden in een moderne taal, speciaal in het Nederlands. Zijn volstrekt overtuigende slotsom van al het gecijfer is:
1 Latijn en Grieks onderscheiden zich van de moderne talen door meerlettergrepigheid (polysyllabisme) en door een geringer onderling verschil tussen de woorden (isosyllabisme, dat ik hier buiten beschouwing laat).
2 De kortlettergrepigheid van moderne talen als het Nederlands brengt teweeg dat het einde van een metrische eenheid (= versvoet) veel vaker samenvalt met het einde van een woord dan in een Griekse of Latijnse hexameter het geval is. In de langste Nederlandse voorbeelden (15, 14 woorden) constateert men dat bij de eerste vier versvoeten woordeind en metrumeind samenvallen. Bij de kortste (6) is dit minder vaak het geval: vgl. wórden ver/zámeld, sámenge/voégd ver/. In dit laatste geval komt de Nederlandse praktijk méér overeen met de Latijnse: vgl. cúm placi/ dúm ven/ tís sta.

De Grieks-Romeinse dichters streefden ernaar om dit samenvallen te vermijden door middel van zogeheten zeugma’s (verbindingen, bruggetjes), die aangeven dat op bepaalde plaatsen in de klassieke hexameter woordeinde wordt vermeden. Kortom de aanwezigheid van méér korte woorden in de Nederlandse hexameter leidt tot méér woordeinden en dus tot een grotere kans tot samenval van woordeind en metrumeind, hetgeen  – in de woorden van Hesseling – aan de Nederlandse hexameter ‘een slapheid van lenden geeft die scherp afsteekt bij het vastaaneengevoegde, in-elkaar-gelaste karakter van het antieke vers’. Romeinse dichters spreken zelf van includere (insluiten) van een versregel. Ida Gerhardt zou hebben kunnen zeggen: de Nederlandse woorden zijn binnen het vers te weinig gezwaluwstaart. Mijn praktische moraal luidt: hexametrische vertaler, vermijd zo veel mogelijk eenlettergrepige woorden (al die slaplendige, eenlettergrepige lidwoorden, voegwoorden, voorzetsels e.d.); zoek naar langere woorden, haal je gemiddelde per versregel omlaag!6 In mijn herziene Aeneis-vertaling heb ik deze moraal zo veel mogelijk trachten te volgen, dus veel lidwoorden, voorzetsels, voegwoorden eruit, niet ‘huiden van dieren’, maar ‘dierenhuiden’ etc. Eerlijk gezegd, vind ik hexameters met de minste woorden het mooist.

Naar aanleiding van de berijmde Dantevertaling van Verwey en van al of niet rijmende dramaverzen merkt Nijhoff op dat het Nederlands zoveel ‘slepende’ woorden en woordeinden kent van een trocheïsche structuur, waarbij de tweede, de slotlettergreep gevormd wordt door een zogeheten stomme e (VW 2, 228). Van onze twee- en meersyllabige woorden is meer dan drie kwart, zo telde Nijhoff, trocheïsch, zijnde nagenoeg alle adjectiva, werkwoordsvormen, meervouden (een constatering die ook door onze sinterklaasgedichten wordt bevestigd: ‘denken-schenken/dromen-komen/hele-gele/mooie-grote etc. etc.). In overeenstemming met dit Nederlandse taaleigen kennen de onderzochte Nederlandse hexameters van mijn samples in meer dan twee derde van de gevallen een verseind bestaande uit een trocheïsch woord. Antieke dichters streefden ernaar dat dit als zodanig hoorbaar bleef en vermeden daarom de samenval van een trocheïsch/spondeïsch woordeind met een versvoeteind binnen de versregel, speciaal aan het slot van de tweede, vierde en vijfde versvoet. Deze samenval is in de Nederlandse hexameter veel moeilijker, zo niet onmogelijk te vermijden, want deze kent nu eenmaal méér woorden. Het Latijn kent geen lidwoord, geen hulpwerkwoord en gebruikt minder voorzetsels vanwege zijn naamvalsgebruik. Het Nederlands kent dus meer woordeinden, en die woorden/woordeinden zijn zo vaak spondeïsch/trocheïsch van structuur.

In zijn recensie van Boutens’ vertaling formuleert Nijhoff de volgende conclusie: ‘Overal waar Boutens’ hexameter aan de Griekse metrische voorschriften van cesuur en scharnieren (= zeugma’s) voldoet – hetgeen neerkomt op het vermijden van trocheïsche woorden of woorduitgangen waar zulks wordt vereist – wordt aan het Nederlands taalgebruik geen geweld aangedaan: deze Griekse voorschriften zijn voor het Nederlands, hoe verschillend dit ook in accent en samenstelling moge zijn, evenzeer te volgen als voor het Grieks.’ En Nijhoff besluit: ‘Ik was zeer sceptisch gestemd ten opzichte van de hexameter in het Nederlands, maar Boutens’ arbeid heeft mij in de mogelijkheid voor het eerst doen geloven – mits men de Griekse wetten gehoorzaamt.’

De Roy van Zuydewijn doet er volgens mij niet goed aan om in de inleiding op zijn Odyssee-vertaling deze verfijningen op het gebied van woordeind en versvoeteind weg te wuiven als ‘metrische subtiliteiten, in het Nederlands wellicht van minder waarde dan in het Grieks, en aan de meeste Nederlandse oren toch niet besteed’ (p. 40 van de inleiding). Hij blijkt toch zelf te weinig geïnformeerd en zou gewaarschuwd hebben kunnen zijn door de negatieve recensie van de hand van Jan Pieters in Hermeneus van een aspect van de metrische praktijk van zijn eigen Ilias-vertaling uit 1980 (zie mijn slotparagraaf over de wet-Pieters). De vertaler De Roy van Zuydewijn is te apologetisch ten opzichte van zijn eigen metrische vertaalpraktijk en beschikt over te weinig kennis inzake antieke versleer. Zijn bagatellisering van de metrische subtiliteiten in de Grieks-Romeinse hexameter staat in een verbazingwekkend contrast met wat hij een pagina verder in zijn inleiding terecht opmerkt: ‘het metrum behoort wel degelijk tot de essentialia van de poëzie, ook de moderne... dit geldt a fortiori voor poëzie van een streng metrisch karakter, zoals de hexameter, welks metrische wetten in een traditie van eeuwen zijn gevormd en op hun poëtische validiteit beproefd’ (p. 41).

Grondprincipes van de dactylische hexameter
De twee grondprincipes bij gebruik van de dactylische hexameter luiden: 1. de dactylische hexameter is een relatief lang vers waarvan de eenheid bewaard moet blijven; 2. hij komt in epische poëzie in zeer grote aantallen achter elkaar voor en een dichter dient te zorgen voor variatie binnen de herhaling. Deze twee principes leiden tot de volgende gebruiksregels: a) omwille van de variatie: 1. afwisseling van dactylen en spondeeën, 2. afwisseling in ‘dalend’ ritme en ‘stijgend’ ritme respectievelijk vóór en ná de cesuur (ritmische stop binnen de versvoet of tussen twee versvoeten), 3. afwisseling in deze stops, 4. afwisseling tussen verseenheid en zinseenheid door enjambementen; b) omwille van de eenheid van het vers: 5. de hexameter moet niet ‘loslendig’ worden (geen samenval van metrumeind en woordeinden, maar bruggetjes), 6. de hexameter moet niet in twee gelijke helften uiteenvallen, 7. de laatste (twee) versvoeten moeten herkenbaar blijven, het slot markeert de versregel als eenheid.

De huidige vertaalpraktijk doet vermoeden dat in Nederland antieke-versleerspecialisten zich wellicht te weinig hebben geïnteresseerd voor de Nederlandse hexameter en hexametrische vertalers te weinig belangstelling hadden of te weinig informatie bezaten over moderne versleer. Er lijkt naar mijn mening behoefte te zijn aan een zeugma, een bruggetje tussen metrische theorie (versleer) en vertaalpraktijk.        

Eind en begin van de hexameter
Als concreet voorbeeld wil ik een aantal vragen en observaties aan de orde stellen over verseind en versbegin van de door mij onderzochte hexameters. Andere kwesties, bijvoorbeeld over cesuren, enjambementen, woordtypen, laat ik uit ruimtegebrek hier buiten beschouwing. Voor de brontaal ga ik uit van de Latijnse hexameter van Vergilius, omdat ik primair vertalingen van Vergilius’ Bucolica bestudeer. Ook bij een meer omvangrijk, vergelijkend onderzoek zou ik, denk ik, niet automatisch uitgaan van de metriek van Homerus, omdat zijn oerhexameters te veel onregelmatigheden en onzuiverheden vertonen. Het ligt voor de hand om in de toekomst bij verder vergelijkend hexameteronderzoek ook de recente hexametrische vertaling van Hesiodus (van de hand van Wolter Kassies) en van Theocritus (van Marietje Van Erp Taalman Kip) te betrekken. Een onderzoeker van Vergiliusvertalingen beschikt thans over drie belangrijke Griekse voorbeelden van Vergilius in Nederlandse hexametrische vertaling: Homerus, Hesiodus (helaas niet diens Werken en Dagen, maar de Theogonie) en Theocritus.

De Vergiliaanse hexameter kent een standaardafsluiting: vijfde voet praktisch altijd een dactylus (om het dactylisch karakter van de versregel weer in herinnering te roepen), vijfde en zesde voet verdeeld over twee woorden met resp. 3+2 of 2+3 lettergrepen (type cármine cúras of nónne Menálcan). Zeldzaam zijn: vijfde voet gevuld door spondee (– – , de zogeheten versus spondiacus) en een woordverdeling van bijvoorbeeld 4+1 lettergrepen (type rídiculús mus, ‘lachwekkend muisje’/, meestal alleen gebruikt om expressieve of iconische redenen). Mijn samples laten zien dat deze Vergiliaanse afsluiting (dactylus in vijfde voet, woorden van 2+3 of 3+2 lettergrepen) ook in de Nederlandse hexameter standaard is. Alleen, zoals gezegd, de Nederlandse taal is meer monosyllabisch dan het Grieks en Latijn en dus er komen meer monosyllaba in de verseinden voor:

gij jáagt mij de dóod in/ róomige mélk ben/
die zóó van de geít komt/ snéeuwwitte mélk stroomt/
ik fók ze voor joú op/ op de hérdersfluit Pán na/
zo dríjf je míj nog de dóod in/      gríjsovernévelde zée op/

Bovengenoemde voorbeelden met veel monosyllaba vind ik persoonlijk niet fraai klinken en ik probeer deze types van verseind dan ook zo veel mogelijk te vermijden, vandaar het lagere woordtotaal in de eerste 50 verzen van mijn Bucolica-vertaling (499 tegenover 550 van Brouwer, 551 van De Roy van Zuydewijn).

Versus spondiacus
Wat de versus spondiacus (vijfde versvoet gevuld door een spondee) betreft, alle eerder genoemde Bucolica-vertalers maken er incidenteel gebruik van. Hij ontbreekt bij De Roy van Zuydewijn, althans in mijn sample, en die absentie draagt wellicht een beetje bij tot het, door critici gesignaleerde, voortdenderende karakter van zijn hexameters. Bij Vergilius komt dit verschijnsel incidenteel voor, praktisch altijd in een woord van 4 lettergrepen (type: próximus íntervállo/). Vermeden wordt het slot 2+2 (múltis ármis), omdat het doublet monotoon is en het versslot niet helder meer doet uitkomen De Bucolica-vertalingen demonstreren naar mijn mening overduidelijk dat de versus spondiacus niet door vertalers geminacht of vergeten moet worden. Hij verschaft metrische variatie, afremming van het dactylische gehuppel en gedender, expressieve nadruk. Hier enkele voorbeelden van een dergelijk verseind in mijn vertaling van het tweede gedicht uit de Bucolica:

íeder schépsel/ ónbehólpen/
tíjm en knóflook/        vástbeslóten/
blóemen gáf ik/ *wíjde lánden/

Het met een asterisk gegeven voorbeeld ‘wijde landen/’ ben ik veel te vaak tegengekomen in de eerste versie van mijn Aeneis-vertaling. Ik heb de tekst dan ook op dit punt herzien om herhaling van twee slepende trocheeën zo veel mogelijk te vermijden. Naar mijn smaak kan men in het Nederlands de versus spondiacus het best gebruiken in vierlettergrepige woorden of in een groep van woorden met verschillende klankkleur om het temige karakter van de stomme e te vermijden (vgl. mijn slepende vertaling ‘wijde landen’ met het prachtige ‘zeewaarts stromen’ dat ik als verseind tegenkwam in een hexametrische vertaling van A.S. Hartkamp). Over het algemeen vind ik bestaande hexametrische vertalingen te dactylisch. Men vergelijke de cijfers in het volgende overzicht:

  volledig dactylisch vs spondiacus woorden per vers totaal aan woorden
De Roy, Odyss.15.43-92 14 0 10,4 522
Kassies, Hesiod. Theog.75-124 18 0 10,2 509
Hartkamp, H.Apoll.129-178 6 1 9,88 494
Schrijvers, Verg. Aen.7.1-50 6 9 9,7 485
Schrijvers, Verg. Georg.1.43-92     3 3 9 452

Hoe stom is de e?
Bestudering van de verseinden doet ook prosodische problemen rijzen inzake lettergreepverdeling. Men vergelijke de volgende twee verseinden die ik in mijn samples ben tegengekomen:

’t geítje zo dártel het spóor van de málse kláver? En zó volgt
ík word weerkáatst door de bómen terwíjl ik je vóetstappen vólg

Hoe scandeer je in het Nederlands binnen een lettergreep of één eenlettergrepig woord de combinatie liquida cum muta (l of r gevolgd door stemloze medeklinker): vol(lu)g, hel(lu)p, vol(lu)k, zel(lu)f, war(ru)m, vol(lu)g, dol(lu)k, woordtypen die in oudere vertalingen van bijvoorbeeld Aeg. Timmerman en prof. Kuiper zelfs tweesyllabisch gespeld werden? Is in de zojuist geciteerde versregels volgt eenlettergrepig en volg tweelettergrepig? Elke Nederlandse poëzievertaler zal stelling moeten nemen tot de stomme e! Wat is trouwens in het eerste voorbeeld de prosodische status van ’t aan het versbegin? Niemand zegt toch tweelettergrepig tgeitje! Vormt ’t een acceptabel soort opmaatje? Hierover, in de volgende alinea over hexametrisch versbegin.

De stomme e, die korter is dan een korte lettergreep, veroorzaakt een fundamenteel verschil tussen de antieke en de Nederlandse hexameter: tussen twee heffingen is er in Griekse en Latijnse versregels altijd sprake van 1 lange of 2 korte lettergrepen, in het Nederlands kan de constante tijdsafstand tussen twee heffingen gevuld worden met 1 of 2 lettergrepen; dan is er niets bijzonders aan de hand, want zo gaan Nederlandse en Grieks-Latijnse hexameter gelijk op. Maar ook door 0 (wolk / wolluk) of 3, misschien zelfs 4 ongeaccentueerde, versneld uitgesproken lettergrepen. Dit soort versnellingen in de uitspraak valt onder het fonologisch verschijnsel van de zogeheten akoestische reducties7. Ik geef uit mijn Aeneis-vertaling enkele voorbeelden waarin de tijdsafstand tussen twee heffingen gevuld wordt met 0 of 3 lettergrepen met stomme-e-klanken of voorzetsels (bij opvulling met 1 of 2 lettergrepen):

0 lettergrepen:
1.55 verseind áchter de bér(ru)gwánden (vgl. 1.61 verseind lást van een bérgrug); 1.501 verseind gewél(lu)f dícht bij de deúren

3 lettergrepen: 1.12 bewóond door kolonísten uit Týrus(of toch door kólonísten uit Týrus?); 1.62 kóning die naar váste régels (of toch kóning die náar vaste régels).

Ten aanzien van de alternatieve scanderingen met al of niet 3 lettergrepen is het mijn ervaring dat de keuze afhangt van het al of niet genoten hebben van gymnasiaal onderwijs. De uitspraak met 3 versnelde lettergrepen is voor mijn oren de natuurlijke, niet door gymnasiumonderwijs misvormde voordracht. Dit onderscheid lijkt mij ook van kracht bij het al of niet accepteren van een opmaatje bij het begin van een Nederlandse hexameter of na een cesuur. Een empirisch onderzoek via enquêtering van lezers met en zonder gymnasium, liefst van een oudere generatie (toen op het gymnasium nog hexameters werden gescandeerd), lijkt wenselijk.

Een toekomstige versleer van de Nederlandse hexameter (of het hexametrische heffingsvers) zal een prosodisch gedeelte moeten bevatten over bovengenoemde problemen. Deze zal trouwens ook moeten handelen over de plaats van het woordaccent (binnen woord en zin).

Versbegin
Wat versbegin betreft, verschil ik van mening en dus ook in de praktijk met De Roy van Zuydewijn, die zijn hexameters per se met een heffing wil laten beginnen.8 Iedere keer zo’n dreun bij het begin vind ik storend, en hoe dan ook storender dan een enkele keer een aanloopje met een, ongeaccentueerd, vrij betekenisloos lidwoord, voorzetsel, voegwoord of een accentloze beginlettergreep. Als ’t en ’n aan het versbegin zijn toegestaan, waarom be-, de, ge- ... dan niet? Bovendien leidt deze dwang die De Roy van Zuydewijn zichzelf oplegt, bij hem te vaak tot een enigszins onnatuurlijke woordvolgorde met soms een metrische nadruk aan het begin die retorisch-semantisch niet past. Trouwens, hij smokkelt zelf (als je zo’n aanloopje ‘smokkelen’ wilt noemen). We kunnen het aanloopje dan maar beter legaliseren. Ik geef hier vier willekeurige voorbeelden uit zijn vertaling en onderwerp ze graag aan een enquête bij Nederlandse lezers: 

De Roy (p. 361): zwárter dan pék lijkt de wólk hem
Schrijvers: de wólk lijkt hem zwárter dan pék

De Roy (p. 357): Hém gaf de zóon van Néstor, Peisístratos, dáarop ten antwoord
Schrijvers: De zóon van Néstor, Peisístratos, gáf hem dáarop tén antwoord

De wet-Pieters
Het feit dat het Nederlands zoveel trocheïsche woorden bezit, leidt tot de volgende, typisch Nederlandse hexameterregel die naar mijn weten het eerst door Pieters in zijn reeds genoemde recensie op De Roy van Zuydewijn werd geformuleerd: een stop middenin het vers veroorzaakt door een trocheïsch woordeinde aan het eind van de derde versvoet dient te worden vermeden. Want, zoals Pieters uitlegt, het vers valt dan in twee gelijke helften uiteen en verliest zijn eenheid en spankracht. Pieters noemde in zijn recensie van De Roy van Zuydewijns Ilias-vertaling de volgende voorbeelden uit de eerste honderd verzen van het achttiende boek:

zó, ook tránen vergíetend, | kláagde Antíochus luíd en/
óp de boogvórmige schépen | líet ik hem wéggaan naar Tróje/
zíj, zijn gódlijke móeder, | náderde hém waar hij hévig/
níet om húlp ben gekómen, | vér van het lánd van zijn váderen./

Wij, Nederlandstalige vertalers in hexameters, zondigen allemaal zo nu en dan tegen de wet-Pieters, want het Nederlands heeft zoveel tweelettergrepige trocheïsche woorden dat doormiddendeling soms niet te vermijden is. Hier enige voorbeelden uit Bucolica-vertalingen:

télkens en télkens te kéeren; | zónder verhóoring en éenzaam/
Théstylis stámpt voor de máaiers, | móe door de blíkkerende hítte/
zóu je, dan dóe je tenmínste, | óok nog iets núttigs, niet líever/
slécht gesnóeid is de wíjnrank | tégen je lóofrijke ólmen./

Wel hoop ik te hebben aangetoond dat meer theoretische reflectie op de eigenaardigheden en subtiliteiten van zowel de Grieks-Romeinse als de Nederlandse hexameter de kwaliteit van deze versmaat in onze vertalingen kan verhogen, en dat is toch pure winst! Een zekere mate van aanpassing aan het Nederlandse taaleigen lijkt noodzakelijk en is geheel conform de antieke traditie. Ook de Romeinse dichters, wier Latijnse taal veel méér lange lettergrepen kende en wellicht een ander woordaccent bezat dan het Grieks, hebben de door hen van de Grieken overgenomen dactylische hexameter aan hun taaleigen aangepast. Maar aanpassing vraagt om soepelheid, om loslating van schoolse scanderingstucht.

 

Noten
1 Vgl. de studie van Klaus Thraede, Der Hexameter in Rom, Verstheorie und Statistik uit 1978.
2 Een gelukkige uitzondering is W. Bronzwaers Nederlandse poëtica, getiteld Lessen in lyriek.
3 De autochtone, overheersend jambische traditie werd zeer grondig bestudeerd door A.P. Braakhuis. Braakhuis’ scanderingssysteem is zeer verfijnd aangepast aan het Nederlandse taaleigen en zou ook bij de analyse van de Nederlandse hexameter moeten worden gebruikt. De dactylische hexameter wordt, om overigens begrijpelijke redenen, slechts zeer kort genoemd in moderne handleidingen voor het lezen van Nederlandse poëzie (Op poëtische wijze, Bussum 1996, Literair Mechaniek; Bussum 2003).
4 Over enjambement in boek 4 van de Aeneis verscheen een artikel van D. Burgersdijk in Lampas.
5 Een volledig herziene versie van mijn Aeneis-vertaling zal in 2010 bij de Historische Uitgeverij verschijnen in de geplande uitgave van Vergilius’ Verzamelde Dichtwerken (Bucolica, Georgica, Aeneis).
6 Zie ook H.-J. van Dam (2007: 77), die de vele monosyllaba in de Lucanusvertaling van Brouwers bekritiseert.
7 Akoestische reducties worden op dit moment onderzocht door de psycholinguïste Mirjam Ernestus (Max Planck Instituut Nijmegen) in een vergelijkend onderzoek tussen zes Europese talen (de ‘dode’ taal Latijn viel helaas buiten boord), zie het interview met haar in Geestesoog, Nieuwsbrief van het NWO gebied Geesteswetenschappen 3, september 2006, p. 6–7.
8 Eenzelfde conservatief standpunt wordt ingenomen door de latinist A.J. Kleywegt die in Nederlandse vertalingen het gebruik van de dactylische hexameter liever opgeeft dan aanpast (1998: 112–113). Daarmee wordt naar mijn mening het kind met het badwater weggegooid.

Bibliografie
Beltman, Jos, Astrid Holtman & Wim Zonneveld. 1993. ‘De Nederlandse Odysseia als dactylisch gedicht’, Tijdschrift Nederlandse Taal- en Letterunde, 109, p. 189–235.

Bons, Jeroen A.E. & Anneke Neijt. 1996. ‘Het hexametrische heffingsvers. Naar een nieuwe Aeneis’, Filter, tijdschrift voor vertalen en vertaalwetenschap, 3:2, p. 59–69.

Braakhuis, A.P. 1962. De thematische structuur van de versregel (Acta Linguistica Rheno-Trajectina II), Den Haag: Mouton.

Bronzwaer, W. 1993. Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica. Nijmegen: SUN.

Burgersdijk, D. 2003. ‘Enjambement in Aeneis 4’, Lampas, Tijdschrift voor Nederlandse classici, 36, p. 167–187.

Dam, Harm-Jan van. 2007. ‘In beeld’, Filter, 14:1, p. 76–78.

Hane-Scheltema, M. d’. 1990.‘Muze, vertaal mij Homerus...’, Bzzletin, 175, p. 61–72.

Hesseling, D.C. 1923. ‘Antieke metra in moderne vertalingen’, De Nieuwe Taalgids, 17, p. 113–125.

Hunink, Vincent. 2003. ‘Vertalen van hexameters’, Hermeneus, 75:3, p. 217–228.

Kleywegt, A.J. 1998. ‘Vertellen, verhalen, Vergilius’, Lampas, 31, p. 112–113.

Kuiper, W.E.J. 1950. ‘Nederlandse Homerus-vertalingen’, Hermeneus, 21, p. 86–94, 104–114.

Neyt, Anneke. 2006. ‘Stress shift in Dutch hexameters’; ‘Abracadabra, the relation between stress and rhythm’, in: Hans Broekhuis et al. (eds.), Organizing Grammar. Linguistic Studies in Honor of Henk van Riemsdijk, Berlijn/New York: Mouton de Gruyter, p. 458–465.

Nijhoff, Martinus. 1961 [1924]. ‘Dante’, in: idem, Verzameld Werk, deel II, p. 220–230.

Nijhoff, Martinus. 1961 [1938]. ‘Boutens’ vertaling van de Odyssee’, in: idem, Verzameld Werk, deel II, p. 847–864.

Nijhoff, Martinus. 1961 [1941]. ‘Slot van een openingsrede’, in: idem, Verzameld Werk, deel II, p. 936–945.

Pieters, J. 1980. Recensie van de Ilias-vertaling van H.J. de Roy van Zuydewijn, Hermeneus, 52, p. 404–405.

Raalte, M. van. 1986. Rhythm and Metre. Towards a Systematic Description of Greek Stichic Verse, Leiden: Thesis.

Roy van Zuydewijn, H.J. de. 2005. ‘Oproeien tegen de stroom: het vertalen van de klassieke epen’, Hermeneus, 77:5, p. 351–366.

Sicking, C.M.J. & M. van Raalte. 1993. Griechische Verslehre. München: Beck.

Thraede, Klaus. Der Hexameter in Rom (Verstheorie und Statistik). München: Beck.