Portret van uitgever Francis Dannemark: een literaire grensganger    39-45

Ilse Logie
Désirée  Schyns

Francis Dannemark is een literaire duizendpoot: in het Frans schrijvend romancier, dichter, tevens organisator van literaire manifestaties en daarnaast uitgever. Hij runt het Brusselse kantoor van de Franse uitgeverij Le Castor Astral, die dit jaar dertig jaar bestaat en haar zeshonderdste titel uitbrengt,en het zint hem niet dat Vlamingen en Walen elkaars literatuur niet lezen. Hij heeft zich de laatste jaren dan ook met ontembare geestdrift opgeworpen tot intra-Belgische bruggenbouwer. Aanleiding voor het interview dat we met hem hadden in zijn appartement dat ook als kantoor dienst doet, in de Brusselse deelgemeente Vorst/Forest, is het verschijnen van het vijftigste deel in zijn reeks Escales du Nord, de poëziebloemlezing Ici on parle flamand & français: une fameuse collection de poèmes belges, die zowaar een bescheiden commercieel succes werd. Deze feestbundel ter ere van 175 jaar België is zonder meer een unicum te noemen: voor het eerst zijn Nederlandstalige en Franstalige dichters, onder wie heel wat hedendaagse, samen opgenomen in een Franstalige bloemlezing zonder dat er een wezenlijk onderscheid wordt gemaakt tussen de twee landsdelen, aangezien de indeling thematisch is. Omdat veel Walen Vlaamse namen dragen en vice versa (Van Lerberghe schrijft in het Frans, Ducal in het Nederlands), kan de herkomst van de dichters ook niet altijd worden afgeleid. De taalgrens laten vervagen was dan ook Dannemarks uitdrukkelijke bedoeling.

Er valt een aantal verschillen op met dichtbundels die Dannemark eerder uitbracht. Om de prijs te drukken werd de feestbundel eentalig in het Frans in plaats van tweetalig uitgegeven. Er bestaat echter belangstelling van uitgeverszijde om een Nederlandstalige versie op de markt te brengen. Anders dan bij Dannemarks overige uitgaven werd voorts de naam van de vertaler van het merendeel van de Nederlandstalige gedichten, Marnix Vincent, opzettelijk op de achtergrond gehouden, zodat de lezer de indruk van een continuüm zou krijgen tussen Vlamingen, Walen en Brusselaars, en tussen vertaalde en oorspronkelijke poëzie. Dannemark maakte de selectie overigens zelf, en die diende aan twee criteria te beantwoorden: kwaliteit en toegankelijkheid.

Op het omslag prijkt, heel toepasselijk, een assortiment fijne bonbons – de wereldberoemde Belgische pralines. Met deze knipoog geeft Dannemark meteen aan dat het geheel luchtig moet worden opgevat.

Maar in België is niets eenvoudig. Neem nu de titel van het jubileumboek, die niet naar de zin was van een aantal Vlamingen die erin zijn opgenomen. Onder meer Miriam Van hee en Leonard Nolens, die weliswaar grif erkennen Vlaamse dichters te zijn, distantieerden zich uitdrukkelijk van het feit dat ze in het ‘Vlaams’ zouden schrijven, en definiëren zichzelf bij voorkeur als ‘Nederlandstalig’. Dannemark begrijpt deze gevoeligheid: Flamand wekt de neerbuigende suggestie dat deze dichters het regionale niveau nog niet zijn ontstegen, terwijl velen onder hen er juist zo voor geijverd hebben om volwaardig deel uit te maken van de Nederlandse literatuur. De titel is echter wederom een knipoog naar de geruststellende bordjes die vroeger in Brusselse cafés en eetgelegenheden, maar ook aan de Belgische kust, te vinden waren. Dannemark verweert zich dapper: 

‘In die controversiële titel wordt in de eerste plaats gewag gemaakt van spreken – “ici on parle flamand & français”. En hoewel Nederlandstalige Belgen Nederlands schrijven, spreken ze toch bijna allemaal een Vlaamse variant van het Nederlands of een dialect. Anderzijds werd de titel me ingegeven door het pragmatische feit dat deze uitgave ook in Frankrijk, Zwitserland en Canada moest verschijnen. Als je daar met “Nederlands” aan komt zetten, ontstaat er algemene verwarring, want voor Fransen hoort Nederlands in Nederland thuis. Ga in het buitenland maar eens uitleggen dat Vlamingen gehecht zijn aan hun Vlaamse (lees: niet-Hollandse) cultuur, maar zich wensen uit te drukken in het Nederlands. In dit opzicht zijn wij, Franstaligen, nog slechter af, want wat ben ik nu eigenlijk zelf? Stel je voor: écrivain francophone, écrivain de la communauté française de Belgique, écrivain belge de langue/d’expression française; met iedere nieuwe minister wordt een nieuwe naam bedacht, maar welke lading die dekt begrijpt niemand. “Brussels schrijver” is belachelijk, “Waals schrijver” is onjuist want Waals is een dialect en geen schrijftaal. Dan is “flamand” toch heel wat eenduidiger en herkenbaarder, en het roept bovendien eervolle historische associaties op, denken we maar aan “Vlaamse primitieven”!’ 

Ook de ondertitel doet vragen rijzen, want wat zijn poèmes belges? Bestaan die wel? Academici hebben colloquia over de kwestie gehouden, die zijn uitgemond in een studie als Littératures en Belgique/Literaturen in België, samengesteld door Dirk De Geest en Reine Meylaerts. En waarom is de Duitstalige gemeenschap niet vertegenwoordigd? Omdat, volgens Dannemark, de Duitstalige Belgische poëzie een uitgesproken regionaal karakter heeft.

De lancering van Ici on parle flamand & français ging gepaard met een speciale actie in het Franstalig onderwijs: geïnteresseerde leraren kregen precies evenveel exemplaren als ze leerlingen hadden. Uiteindelijk namen in één maand tijd 1650 leerlingen aan het project deel. Ze kregen de gedichten uit de bloemlezing in het Nederlands en keken naar brontekst en vertaling. Maar ook in Frankrijk bracht de bijna gelijktijdige verschijning van deze bundel en van Le Labyrinthe belge, een aangepaste vertaling van Het Belgisch labyrint van Geert Van Istendael, een en ander op gang: op 15 april besteedde Le Monde een substantieel deel van zijn boekenbijlage aan de ‘Belgische literatuur’.

Francis Dannemark beklemtoont dat hij door zijn geboorte op de Belgisch-Franse grens als het ware was voorbestemd om de positie van grensganger te bekleden:

‘Mijn grootouders van moederszijde spraken Frans maar ook een Waals dialect, terwijl mijn vader uit de Oostkantons (Duitstalig België) afkomstig was en tot zijn verhuizing naar Wallonië geen woord Frans sprak. Toen ik ten slotte in Brussel belandde, kwam ik ook nog eens een keer in contact met Nederlands, en met migrantengemeenschappen waar Spaans en Grieks de boventoon voerden. Hoewel ik mettertijd zelf eentalig Frans ben geworden, heeft die voortdurende omgang met andere talen me niet alleen een grote passieve kennis van bijvoorbeeld Duits of Nederlands opgeleverd, maar verklaart die ook waarom ik onweerstaanbaar tot andere literaturen word aangetrokken en de Franstalige literatuur niet als vanzelfsprekend of superieur ervaar. Dat ik het Nederlands nog altijd niet machtig ben, heeft onder meer te maken met de paradoxale houding van mijn Vlaamse vrienden, die liever Frans met me spreken.’

Dannemark roemt dit spontane in elkaar overvloeien van talen en culturen, voor hem maakt deze multiculturaliteit het wezen uit van de Belgische identiteit die hij persoonlijk als een geschenk heeft ervaren. Want zelfs al blijft die talenkennis passief, zoals in zijn eigen geval, het is een unieke troef omdat het de Belgen een openheid en een sensitiviteit verschaft die hen van burgers van eentalige naties onderscheiden. Maar dan bedenkt hij zich:

‘Het is eigenlijk in de eerste plaats de hoofdstad Brussel die al deze kenmerken in zich draagt. Terwijl Vlaanderen en Wallonië om politieke redenen afstevenen op een splitsing, ziet het ernaar uit dat Brussel als internationale smeltkroes (waar meer dan 130 verschillende nationaliteiten naast elkaar leven) zijn autonomie en zijn heel eigen karakter zal kunnen behouden.’ 

Maar Dannemark is zelf een vreemde eend in de bijt: hoewel hij Belg is en heel veel Belgische literatuur uitgeeft, is hij een Franse uitgever. Le Castor Astral is immers een Franse uitgeverij, met hoofdkantoor in Bordeaux en onderafdelingen in Parijs en in Brussel. Sinds 1998 is in Brussel het hoofdkantoor gevestigd van de reeks Escales du Nord, die, behalve door Dannemark, geleid wordt door Jean-Yves Reuzeau en Bénédicte Pérot, en waarin zowel romans, korte verhalen, essays, gedichten als bloemlezingen van hedendaagse literatuur verschijnen. Sinds dertig jaar werkt de uitgeverij op deze gedecentraliseerde manier. Dannemark legt uit dat zijn statuut van buitenlandse uitgever voordelen heeft, en dat hij het koestert omdat hij zich hierdoor aan allerlei Waals-Vlaamse communautaire gevoeligheden heeft kunnen onttrekken en aan het rampzalige subsidiebeleid van de Waalse overheid is kunnen ontkomen:

‘Toen ik met mijn reeks begon, vonden nog heel wat Franstalige Belgen dat je die Vlamingen, die het economisch al goed hadden, niet ook nog eens culturele eer moest bewijzen door hun literatuur in het Frans uit te geven. Het was toen bij wijze van spreken makkelijker om een eskimo-auteur op een festival in Wallonië te presenteren dan de Vlaamse buurman. Sinds een tiental jaar heeft er zich wel een omslag voorgedaan en hoor je zulke opmerkingen nog maar zelden. De eerste volledige bundel van een Vlaamse schrijver die ik uitgaf was Le lien entre les jours van Miriam Van hee, die gunstig werd onthaald in Frankrijk (zo had Le Monde het over “de Vlaamse poëzie als nieuwe stem in Europa”). Helaas verkoopt poëzie in Frankrijk bijzonder slecht, in tegenstelling tot in Engeland, waar 4.000 exemplaren voor een bundel niet uitzonderlijk is, terwijl je in Frankrijk al blij mag zijn met 300. Bovendien loopt het in Frankrijk ook nooit storm bij voorleesavonden, terwijl poëziefestivals in België, Nederland of Scandinavië toch volle zalen trekken.’

Dannemarks belangstelling voor de Vlaamse literatuur werd op school gewekt, waar hij dichters als Van de Woestijne leerde kennen:

‘Maar de echte doorbraak kwam toen ik het eerste deel van Gangreen, Black Venus, van Jef Geeraerts in de vertaling van Marie Hooghe las, een buitengewoon boek van een buitengewone auteur die niet hoefde onder te doen voor Henry Miller. Ik ging op zoek naar andere werken van Geeraerts in het Frans, maar er was haast niets leverbaar. Toen vatte ik het plan op om zelf zo’n fonds op te richten. In dit opzicht was het een zegen dat mijn Nederlands niet zo best was, anders had ik Geeraerts gewoon in het Nederlands gelezen; eigenlijk is mijn hele uitgeverij bij nader inzien voortgekomen uit eigenbelang: ik wilde eindelijk eens al die Vlamingen in al hun nuances kunnen lezen. Eerst ben ik nog een tijdlang vooral actief geweest als organisator van culturele festivals, zoals dat van Anderlecht, waar ik veel Vlaamse schrijvers bij betrok die ik zo persoonlijk leerde kennen (behalve Jef Geeraerts ook Miriam Van hee, Geert Van Istendael, Stefan Hertmans en Nederlander in Vlaanderen Benno Barnard). Langs die weg ontmoette ik ook Paul Buekenhout (van Het Beschrijfen van het Brusselse internationale literatuurhuis Passa Porta), met wie ik naderhand veel ging samenwerken en die me verder in de Vlaamse literatuur inwijdde.’

Zeer zeker heeft Dannemark opvallende verschillen gezien tussen de Vlaamse en de Nederlandse literatuur:

‘Om te beginnen op het niveau van het taalgebruik, maar ook wat visie op de wereld betreft. Die is in Nederland, ondanks het katholieke Zuiden, toch overwegend calvinistischer gekleurd. Ik heb veel Nederlandse literatuur gelezen vóór ik aan de Vlamingen toekwam, zoals Cees Nooteboom, Margriet de Moor of Connie Palmen, of gedichten van Rutger Kopland. Nederland is in heel wat opzichten sterker met Frankrijk verwant dan met België: het zijn allebei wereldmachten geweest. Volgens mij is de literatuur van kleine landen over het algemeen interessanter, al heb je natuurlijk beide nodig. In die “kleine literaturen” valt een bijzondere relativeringszin op, zowel in de Franstalige als in de Vlaamse.’

Zoals Jacques De Decker in zijn recensie in Le Soir over de twee gemeenschappen in België schreef (25/02/05): ‘la langue diffère mais le langage converge’. Terwijl anderzijds Vlamingen en Nederlanders door ongeveer alles van elkaar worden gescheiden, behalve dan door hun gemeenschappelijke taal. Vlamingen zijn, volgens Jozef Deleu, uiteindelijk Latijnen die een Germaanse taal spreken. Nu Vlaanderen eentalig Nederlands is geworden en de Vlaamse culturele zelfstandigheid een feit is, nu de Vlaamse literatuur op gelijke voet met de Nederlandse wordt geplaatst en de Franstalige met de Franse van Frankrijk (althans in principe, in de praktijk heeft de ‘periferie’ nog af te rekenen met heel wat obstakels, zeker als het op distributie aankomt) is het ogenblik aangebroken dat ze weer naar elkaar toe kunnen groeien. Bij het samenstellen van Ici on parle flamand et français zijn Dannemark zowel verschillen als gelijkenissen opgevallen tussen Vlaamse en Franstalige Belgische dichters:

‘Vlamingen hebben bijvoorbeeld veel meer poëzie geschreven over hun gezin en hun naaste familieleden. Anderzijds zijn ironie en zelfspot bij alle Belgische dichters sterk aanwezig. De toon van de gedichten is vaak narratief en vrij, en totaal anders dan die van de Franse poëzie die gekenmerkt wordt door esprit en brille. De gecanoniseerde Franse literatuur heeft overwegend een intellectueel gehalte, de Belgische niet (Amélie Nothomb vormt een uitzondering op deze regel, zij is een typisch voorbeeld van zo’n intellectualistische benadering en juist daarom heeft ze wereldwijd zoveel succes). Wij Belgen zijn boeren en kleine handelaren en hebben weinig op met metafysica, soms zijn we veel te pragmatisch en hebben we te weinig respect voor ons eigen patrimonium. We wantrouwen ook elke vorm van macht vanuit een onuitroeibare scepsis tegenover het gezag. Om aan dat gezag te ontsnappen construeren we een, soms surreële, verbeeldingswereld. Die neiging om tegelijk afstand te nemen van de eigen streek en er veel van te houden komt bijzonder goed tot uiting in het prachtige gedicht “West-Vlaanderen” van Luuk Gruwez dat ik in de bloemlezing heb opgenomen, en dat zowel woede als tederheid uitdrukt, misprijzen en gehechtheid. Dat is de Belgische mentaliteit. Er zijn geen zekerheden, alles wordt voortdurend ter discussie gesteld.’

Nederlandstalige en Franstalige Belgen hebben ook met dezelfde problemen te kampen: het merendeel van de grote literaire uitgeverijen bevindt zich buiten hun grenzen (de geografische symmetrie is overigens opmerkelijk: respectievelijk in Amsterdam en Breda, Parijs en Arles), en ze dienen zich vaak aan de daar heersende normen te onderwerpen (dat geldt overigens evenzeer of zelfs meer voor Belgische vertalers). De syntaxis van het Belgische Frans vertoont immers nogal wat Vlaamse sporen: 

‘Het allereerste Belgische boek dat ik ooit uitgaf was van de joods-Iraanse, in het Belgische Frans schrijvende Philippe Blasband, en meteen moest er onderhandeld worden met de grote baas van Le Castor Astral in Parijs, Jean-Yves Reuzeau – zelf een Bretoen –, die de taal hier en daar wilde “verfransen”. Het is een permanente strijd gebleven, zij het dat die in een vriendschappelijke sfeer verloopt en altijd uitmondt in een compromis: die “vreemde trekjes” moeten volgens mij worden behouden, zolang ze een goed begrip van de tekst niet in de weg staan. Als dat wel het geval is, moeten ze onherroepelijk worden genormaliseerd. Maar waar ligt de grens?
Hetzelfde verschijnsel doet zich voor in het Vlaamse Nederlands. Zowel Nederlandstalige als Franstalige Belgische auteurs moeten wat dat betreft dus een “grote broer” tolereren die vindt dat hij de norm van het desbetreffende taalgebied in pacht heeft. In welke mate moet een vertaler die verschillen uit de verf laten komen? Het is een moeilijke en tijdrovende kwestie, maar bijzonder boeiend.’

De doorbraak van de Nederlandstalige literatuur in Frankrijk is gekomen na de Parijse Salon du Livre in 2003, toen Vlaanderen en Nederland invités d’honneur waren. Naar aanleiding hiervan werden zeven boeken tegelijkertijd vertaald en uitgebracht, van Benno Barnard, Hugo Claus, Willem Elsschot, Jef Geeraerts (twee titels) en Stefan Hertmans, naast de grote bloemlezing van hedendaagse Vlaamse literatuur, Littérature en Flandre: 33 auteurs contemporains – een echte ontdekking voor de Fransen, die wel wisten dat er een Nederlandse literatuur was, maar ternauwernood de Vlaamse kenden. Toen Dannemark en zijn collega’s daar aan kwamen zetten, met al die boeken onder hun arm, waren ze bovendien in het gezelschap van auteurs die Frans spraken en dus vlot op France Culture konden worden geïnterviewd (en niet, zoals de Nederlanders, uit het Engels moesten worden vertaald). Daarna pas, in 2004, is het label Bibliothèque flamande als apart onderdeel ontstaan, voordien werden er wel Vlaamse auteurs vertaald, maar net zo goed andere Europeanen zoals Pasolini of Matsier, in de overkoepelende reeks Escales du Nord.

Volgens Dannemark is er voor de Vlaamse literatuur in Frankrijk een grote toekomst weggelegd: 

‘Een markt verover je natuurlijk langzaam en geduldig, maar laten we niet vergeten dat de Franse literatuur al een hele tijd aan bloedarmoede lijdt en dus uitkijkt naar nieuwe namen en impulsen. Parijs anno 2005 is als een groot, leegstaand huis: het ziet er imposant uit, het maakt lawaai en laat van zich horen, er weerklinken echo’s in, maar in wezen gebeurt er niets. Het moment dus om een cultuur als de Vlaamse te introduceren, die zo fundamenteel anders is, maar toch dicht bij de Franse verbeeldingswereld staat. Dat vond ook de Franse schrijver Franz Bartelt toen hij de Vlaamse bloemlezing onder ogen kreeg; het ontlokte hem de commentaar: “S’il fallait sauver la littérature française, il suffirait peut-être de traduire plus souvent la littérature flamande dans la langue qui fut celle de Molière.”
Dat er niet zoveel Franstalige Belgen in het Nederlands worden vertaald, heeft naar mijn mening te maken met het feit dat de meeste lezers (in Vlaanderen in ieder geval) nog Frans lezen en misschien ook omdat de promotion des lettres in Brussel zich onvoldoende op Vlaanderen en Nederland richt. Er zijn veel boeiende Franstalige auteurs die hun weg naar de Nederlandstalige lezer spijtig genoeg nog niet hebben gevonden. Maar mijn taak ligt elders.’ 

Aan het eind van ons gesprek maakt Dannemark een kanttekening, die een schaduw werpt op het succes van zijn onderneming en dat op termijn zelfs in de weg kan staan. Hij ondervindt dat er zich een nijpend gebrek aan goede literair vertalers voordoet, terwijl hij zoveel bewondering heeft voor hen, omdat zij doorgaans de meest complexe visie op het werk van een schrijver hebben:

‘Het is de mooiste kant van mijn werk: meemaken hoe via creatieve arbeid een nieuwe tekst ontstaat. Ik zie dan ook met lede ogen aan hoe getalenteerde jonge vertalers er de brui aan geven om bijvoorbeeld voor bedrijven handleidingen informatica te gaan vertalen, omdat je met literair vertalen nog de krenten in de pap niet verdient. Dit verschijnsel stemt me bitter, het hangt samen met een algemene malaise in de literatuur, aangezien ook het lezerspubliek afhaakt; het literaire uitgeversbedrijf is bijgevolg een sector die volledig dreigt in te storten, en die nu ook al alleen het hoofd boven water kan houden dankzij subsidies. De literaire wereld maakt een crisis door, niet de boekensector als zodanig, want in absolute cijfers worden steeds meer boeken verkocht, maar welke boeken? Zelfhulpboeken, handboeken en sellers. Ook in de literatuur is er een overaanbod en dat is zorgwekkend: het aantal romans dat wordt uitgebracht stijgt exponentieel, terwijl het aantal lezers niet in dezelfde mate is toegenomen en het personeel bij de uitgeverijen evenmin. Bovendien is de omlooptijd bijzonder kort geworden: een boek moet zich al geruime tijd in drie weken waarmaken, daarna hoeft het niet meer op belangstelling te rekenen.’

Maar Dannemark verliest er de moed niet bij. Hij kijkt al uit naar de mooie projecten die voor volgend jaar op stapel staan. Onverdroten doorgaan is de boodschap.

 

Voor een overzicht van de door Dannemark uitgebrachte titels: www.francisdannemark.be