In mei vorig jaar werd in de New York Times een boek aangekondigd dat dit voorjaar moet verschijnen.1 Deze wel zeer bijtijdse aankondiging werd gedaan in een interview met de auteur, de 82-jarige vertaler Spaans en Portugees Gregory Rabassa. Zijn boek zou ‘a playful reflection on his life’s work’ zijn.
Rabassa is een grootheid in de Amerikaanse literaire wereld. Hij is een van degenen die verantwoordelijk zijn voor de zogenaamde Latijns-Amerikaanse literaire ‘boom’ in de Verenigde Staten vanaf het midden van de jaren zestig van de vorige eeuw. In de eerste jaren van dat decennium was hij, naast universitair docent, redacteur van een klein blad, Odyssey, dat zocht naar nieuwe literatuur in Europa en Latijns-Amerika en dat een van de eerste tekenen van die groeiende belangstelling was. Rabassa’s eerste boekvertaling was Cortázars Rayuela, waarmee hij in 1967 meteen de eerste National Book Award for Translation won. Bij een groot publiek maakte hij drie jaar later naam met de vertaling van Gabriel García Márquez’ Cien años de soledad. Voor de fijnproevers maakte hij nieuwe vertalingen van Machado de Assis.
De man uit het interview maakte indruk op me: Rabassa had een prachtige, lange en invloedrijke carrière, vertaalde nog altijd en gaf nog steeds college. Het deed me uitzien naar zijn boek: de reflecties van een oude, ongetwijfeld wijze en levendige vakman in een kunstvorm die noodgedwongen steeds in dienst staat van een andere kunst, moesten de moeite waard zijn. Hier viel, dacht ik, van een grootheid iets te leren. Inmiddels las ik If This Be Treason: Translation And Its Dyscontents, dat op het moment dat ik dit nu schrijf nog niet uit is, maar dat ik dankzij uitgever New Directions in manuscript kon lezen. Het is me niet meegevallen.
Rabassa’s boek is een impressionistisch werk waarin hij zijn ideeën over vertaling uiteenzet, iets vertelt over zijn persoonlijke achtergrond die hem uiteindelijk de vertaler maakte die hij werd en ten slotte ‘zijn auteurs’ en hun door hem vertaalde werken bespreekt. Wat hij schrijft is allemaal aardig en voor de ingewijden in Latijns-Amerikaanse literatuur ongetwijfeld informatief, maar helaas tot vervelens toe ‘playful’ doorschoten met erudiete grapjes, speldeprikjes en woordspelingen. Het grootste probleem met het boek is dat het nooit diepgravend is. Dat is niet omdat Rabassa, vermoed ik, niet serieus of grondig kan zijn, maar omdat hij zichzelf een rol toebedeelt, die hij in een hoofdstukje over Miguel Ángel Asturias zo omschrijft: ‘I (...) feel comfortable as an amateur and a dilettant, it makes life freer and more friendly for me.’
Een bescheiden man, denk je als je dat leest, maar je vraagt je tegelijkertijd af: kan iemand een amateur zijn die meer dan vijftig, over het algemeen moeilijke boeken heeft vertaald?
Rabassa’s boek lijkt een groot pleidooi te zijn voor amateurisme en dilettantisme. Zo schrijft hij dat hij Cortázars Rayuela meteen, a prima vista, vertaalde. En dat dat zijn techniek werd bij volgende boeken: niet eerst lezen, maar meteen beginnen. De vertaling, schrijft hij, wordt zodoende ‘gebaard, niet samengesteld uit dode delen, is geen reconstructie na een analytische deconstructie’.2 Het leven van het amateurisme wordt dus tegenover de dood van de analyse gesteld. Het lijkt me een interessant uitgangspunt voor verdere reflectie, maar Rabassa laat het bij deze constatering. Ik zou bij voorbeeld wel willen weten hoe Rabassa’s vertaalmanuscript zich ontwikkelt: werkt hij inzichten die hij bij het vertalen later in een boek krijgt in de al vertaalde delen in? Vergelijkt hij zijn werk wel eens met het werk van andere vertalers die wel eerst lezen en analyseren en vindt hij die vertalingen inderdaad ‘doods’? En meer basaal: waarom leidt analyse eigenlijk tot de dood?
Elders zegt hij dat hij al vertalend de originele Spaanse of Portugese tekst ‘in het Engels leest’: het Engels verbergt zich achter de brontaal. In het interview in de New York Times drukt hij het naar aanleiding van zijn Márquez’-vertaling zo uit: ‘(...) the English is hiding behind his Spanish. That’s what a good translation is: you have to think if García Márquez had been speaking English (...)’. Ook hier denkt hij niet verder, of beter: wil hij niet verder denken. Wat betekenen al deze opmerkingen? Welke processen verschuilen zich achter die vertaalwerkwijze? Welke opvatting over wat taal is, impliceert die?
Wat zou het geweldig zijn wanneer een zo belangrijk vertaler als Rabassa daar zijn gedachten eens over zou laten gaan en die inzichten zou opschrijven. Maar helaas vindt men niets daarvan in zijn boek.
In hetzelfde anti-intellectualistische licht lees ik ook zijn opmerkingen over de vertaalkritiek, die duidelijk maken dat hij amateurisme zet tegenover academische reflectie. De criticus – meestal een academicus in de literatuur waarvan een werk besproken wordt – geeft hij de naam ‘Professor Horrendo’ die verbeteringen voorstelt ‘of the tin-ear variety’, verbeteringen dus die niet klinken. Zulke critici ‘are people who would improve things by whitewashing Vermeer’s yellow wall.’
Toch voldoet volgens Rabassa ook een ander type criticus niet, een criticus die vooral naar het Engels kijkt en die termen gebruikt als ‘smooth’ en ‘flowing’ in positieve zin en ‘akward’ en ‘clumsy’ in negatieve. Hij noemt deze critici de ‘translation police’.
De typeringen van de twee soorten critici zijn vaag en kinderachtig, het onderscheid ertussen onvolledig en onprecies. Welke type kritiek hij wel voorstaat maakt hij niet duidelijk. Of doet hij dat wel, als hij de passage over dit onderwerp afsluit met de volgende passage? ‘The recognition I treasure most is the one coming from the authors themselves. García Márquez is said to have remarked that he liked my English version of One Hundred Years of Solitude better than his own original Spanish one.’ Juist, dacht ik toen ik dat las, positieve kritiek, daar houdt Rabassa van.
Hoe weinig intellectualistisch en hoe zeer dilettantistisch Rabassa wil zijn, blijkt ook uit zijn oordeel over het postmodernisme. Hij schrijft ergens dat in zekere tijd het postmodernistische monster nog niet was opgedoken, ‘so I was spared the problem of any turgid and neo-arcane monstrosities to translate’. En later in het boek maakt hij het ‘speelse’ grapje dat hij zijn hond maar eens moet raadplegen over wat postmodern is: ‘as he is an expert when it comes to posts.’ Het zijn onbegrijpelijke opmerkingen van een man die de hoogst scherpzinnige Cortázar heeft vertaald, wiens Rayuela gezien wordt als een van de bronnen van de postmoderne Latijns-Amerikaanse roman.
Ik schreef hierboven dat Rabassa zich een rol als amateur heeft aangemeten, onder het mom een vrij en prettig leven te kunnen leiden. Ik ga er althans maar vanuit dat het een rol is en dat achter de acteur de echte mens Rabassa schuilt. Maar als je op zoek gaat naar die echte mens in het boek word je ook teleurgesteld. In een hoofdstukje over Demetrio Aguilera-Malta vraagt de mens Rabassa, die bevriend was met onder anderen Cortázar, zich af of het uitmaakt voor een vertaler of je je auteurs kent en hij geeft dan dit antwoord: ‘If I am the translator I am supposed to be, it really shouldn’t make any difference and yet I do hear their voices along with personal pronounciations and intonations. This is that misty world of translation that is hard to describe.’ Weer een antwoord dat in de mist verdwijnt.
Ik heb lang nagedacht over de functie die de rol van amateur heeft in Rabassa’s boek, een rol die hij – opmerkelijk voor een academicus – op bijna agressieve wijze met anti-intellectualistische, anti-theoretische3 inzet speelt. De enige reden die ik kon bedenken was dat hij de lezer wil laten geloven dat vertalen een kunst is, een onverklaarbare kunst die niet met de ratio benaderd kan worden en alleen door genieën bedreven kan worden. Rabassa houdt er in de eenentwintigste eeuw nog een fraai negentiende-eeuws, romantisch kunstbegrip op na. Ik ben, zegt de acteur Rabassa, een bescheiden amateur, maar de man in de acteur zegt: ik ben een genie.
Terugbladerend in zijn boek zag ik dat ik al op pagina één tot deze conclusie had kunnen komen. Ik had de volgende regels bij eerste lezing echter niet op hun volle, althans Rabassa’s volle waarde geschat: ‘I say [translation is an] art not [a] craft because you can teach a craft but you cannot teach an art. You can teach Picasso how to mix his paints but you cannot teach how to paint his demoiselles.’ Ik heb ze, denk ik, als retoriek gelezen, omdat ik me niet kon voorstellen dat Rabassa zich impliciet zonder ironie met Picasso zou kunnen vergelijken.
Rabassa is godzijdank niet zo anti-intellectueel dat hij niet zou weten dat hij ouderwetse opvattingen over vertalen heeft: hij noemt zichzelf trots een dinosaurus. Ja, je kunt trots zijn een geuzennaam te hebben van een dier dat uitgestorven is. Het verschil tussen Rabassa en een dinosaurus is echter, dat de eerste nog leeft en ons nog heel wat had kunnen vertellen. Dat hij dat niet doet, lijkt me nou weer niet iets om trots op te zijn.
Noten
1 The New York Times, May 25, 2004, p. E1
2 De cursiveringen zijn van mij.
3 In hoofdstuk 6 schrijft Rabassa snerend: ‘(...) workshops in translation have sprung up all over the academic world. It has become a favorite subject of studies purporting to seek a theory of the craft. Although I am rather amused at the idea of a theory concerning something I do in a completely untheoretical way, I am nonetheless pleased at the attention it is getting from those serious minds.’