Perifere talen en literaturen
Volgens de polysysteemtheorie houdt vertalen niet alleen verband met de boekenmarkt, maar ook met de markt der talen of, juister gezegd, met de machtsverhoudingen die tussen talen bestaan. De positie van talen kan worden afgeleid uit de plaats die ze bekleden op de wereldmarkt der vertalingen: centrale talen fungeren hier overwegend als brontalen waaruit vertaald wordt, semi-perifere of perifere talen brengen vooral vertalingen voort en zijn dus in de eerste plaats doeltalen. Er bestaat een duidelijke verhouding tussen de wereldmarkt der vertalingen en de nationale boekenmarkt, die de vertaalwetenschapper Anthony Pym als volgt heeft verwoord: hoe meer boeken er in een bepaalde taal verschijnen, des te meer worden er uit deze taal vertaald en des te minder in deze taal. Ook de onderzoeker Johan Heilbron verwijst hiernaar, wanneer hij opmerkt dat het proces van literaire canonisering in toenemende mate wordt bepaald door de plaats die een bepaald werk op de wereldmarkt inneemt, en dat de auteurs die het bekendst zijn in hun eigen cultuur niet toevallig het vaakst in centrale talen vertaald zijn. Uiteraard hangt de verhouding waarin talen op de vertaalmarkt tegenover elkaar staan af van historische factoren, en kan een taal die op een bepaald ogenblik – het Frans tot de negentiende eeuw – als centraal wordt beschouwd terrein verliezen tegenover een taal in opmars – het Engels vandaag de dag.
Daarom is het van belang te wijzen op het feit dat literaturen niet enkel en zelfs niet in de eerste plaats bepaald worden door de taalgebieden waar ze voorkomen, maar veeleer door hun ligging en de historische rol die ze hebben gespeeld. In een continent als Europa zijn op die manier centrale, semi-perifere en perifere talen tot ontwikkeling gekomen, terwijl dit niet belet dat we blijven spreken over een ‘Europese literatuur’. In Latijns-Amerika zijn, ondanks het verschil in aantal sprekers, het Spaans en het Portugees de twee centrale talen, en dit op grond van de evenwichtige plaats die ze in het literaire systeem van het subcontinent innemen. Als we kijken naar talen zoals het Spaans, die op meerdere plaatsen in de wereld worden gesproken, over meerdere landen verspreid, en die meerdere literaturen hebben voortgebracht, wordt het beeld gecompliceerd. Hier gaat het er niet om dat centrale talen met perifere talen in competitie treden, maar dat verschillende varianten van één taal om erkenning strijden. De positie die elk van deze varianten op de markt der talen verwerft, houdt een bevestiging in van de hiërarchische werking van het literaire systeem. Niet de sterkte van de Spaanse literatuur (ten opzichte van de Spaans-Amerikaanse literaturen) heeft er bijvoorbeeld voor gezorgd dat Spanje zo hoog scoort op de vertaalmarkt, maar wel het overwicht van Spanje in de uitgeverswereld. Dit overwicht maakt het mogelijk de Iberische variant op te dringen als dé standaardtaal bij uitstek, waaraan alle taalvarianten afgemeten worden. Elke vertaling die door een Spaanse uitgeverij wordt verspreid, of die nu door een Spaanse dan wel een Spaans-Amerikaanse vertaler werd gemaakt, moet aan die norm beantwoorden. Deze fictieve standaardtaal, waarmee op de vertaalmarkt wordt geschermd, is de taal van Madrid, omdat daar nu eenmaal de meeste uitgevers gevestigd zijn. Dat het hier om een constructie gaat, blijkt bijvoorbeeld uit de grote onderlinge verschillen tussen de taalvarianten die alleen al op het Iberisch Schiereiland worden gesproken.
Hoewel de verschillen tussen het Spaanse Spaans en het Latijns-Amerikaanse zich niet enkel in de spreektaal voordoen, maar ook in de grammaticale structuur (in de persoonlijke voornaamwoorden, de werkwoordsvervoegingen, de gespecialiseerde woordenschat), gaat het in laatste instantie wél overal om dezelfde taal. Academici beseffen dat terdege. Niet voor niets stelt de Koninklijke Spaanse Academie1 zich de laatste decennia veel soepeler en toleranter op tegenover haar zusteracademies uit Latijns-Amerika. In de praktijk echter worden deze verschillen nog steeds veroordeeld als afwijkingen van de Madrileense norm. Hierdoor zijn nogal wat auteurs zo neutraal mogelijk gaan schrijven, en hanteren ze uit zelfcensuur een soort ‘vertaald Spaans’.
Historisch bekeken vormen Spanje en Spaans-Amerika de twee polen van wat linguïsten ‘standaardisering met meerdere centra’ noemen, aangezien het hier twee literaire productiesystemen betreft die relatief autonoom zijn, veel raakpunten vertonen en wisselwerkingen met elkaar aangaan, maar hun eigenheid in laatste instantie ontlenen aan de tegenstelling die tussen beide bestaat. Zo kon het gebeuren dat de Latijns-Amerikaanse varianten van het Spaans erkenning begonnen te genieten op de literaire wereldmarkt toen ze in de jaren zestig door boom-schrijvers als Vargas Llosa, García Márquez en Cortázar vanuit de periferie naar Europa en de Verenigde Staten werden uitgevoerd. Het gevolg was dat het Latijns-Amerikaanse Spaans het Iberische Spaans concurrentie begon aan te doen.
In Latijns-Amerika heeft altijd een sterk geloof geheerst in de eenheid van literatuur en streektaal, in navolging van een Herderiaanse ideologie, die stelt dat een taal, een volk en een natie een eenheid vormen (‘the holy trinity’ – ‘holy people, holy land, holy language’ – volgens de linguïst Joshua Fishman). Een blik op de geschiedenis van de jonge Amerikaanse republieken volstaat om vast te stellen dat taal een belangrijk middel in hun ontvoogdingsstrijd is geweest. De naties die zich tijdens de negentiende eeuw van Spanje losmaakten, beschouwden de taalkwestie als een onderdeel van een veel algemener debat over de Amerikaanse identiteit. De ideeën van de filosoof Herder oefenden vooral in Argentinië invloed uit, zodat taal en politiek er onlosmakelijk met elkaar verbonden raakten. Na eerst nog een puristische houding te hebben aangenomen tegenover de taal van het moederland, veranderden de Argentijnse intellectuelen naderhand radicaal van koers en stonden ze, gesterkt door de romantiek die uit Europa was komen overwaaien, een breuk met de Spaanse erfenis voor. Vandaar ook de behoefte om een nieuwe literatuur tot stand te brengen, die tot een nieuw soort denken zou leiden, dat zich mettertijd over alle onafhankelijke republieken zou verspreiden. De literatuur die uit deze ideeën voortkwam, had niet alleen een esthetische, maar ook een ethische en een politieke inslag; het was immers onmogelijk om ‘Spaans’ te zijn wat betreft de literatuur, en ‘Latijns-Amerikaans’ in politieke aangelegenheden. Door taal zo uitdrukkelijk als deel van de eigen identiteit op te vatten, kreeg het conglomeraat taal/land/volk vorm.
In het verlengde van deze heilig gewaande drie-eenheid moet ook het belang worden begrepen dat de nieuwe republieken hechtten aan het produceren van eigen vertalingen, als belangrijke stimulans voor het hele literaire systeem. Jorge Luis Borges was het spreekwoordelijke voorbeeld hiervan in Latijns-Amerika. Hij veranderde de Argentijnse literaire canon niet alleen ingrijpend door zijn prestigieuze buitenlandse voorbeelden te vertalen, maar ook door via vertalingen en via de publicatie van onbekende of tot dan toe weinig gerespecteerde auteurs het politieverhaal en de politieroman onder de aandacht te brengen van zijn leespubliek. Op deze manier bereidde hij dat publiek immers voor op zijn eigen werk. Zelf was Borges, die deel uitmaakte van een generatie die buitenlandse literatuur verslond en resoluut voor de vertaling koos als middel om die ingang te doen vinden in eigen land, een gretige, soms inhalige en té gedurfde vertaler, te veel een schrijver. Over zijn vertaling van The Wild Palms heeft de Argentijnse schrijver Ricardo Piglia ooit gezegd dat het de beste Spaanstalige roman van Faulkner is, al is het een van zijn slechtste in het Engels. Hoewel een boutade, toont deze uitspraak aan hoezeer het vertalen kan bijdragen aan het stelselmatig en weloverwogen opbouwen van een cultuur. Door te vertalen kunnen nieuwe esthetische modellen worden geïntroduceerd en kan de schrijver, als eerste architect van het literaire systeem, de soms beklemmende grenzen van zijn nationale literatuur doorbreken met materiaal dat van elders wordt aangevoerd. Dit verklaart tevens waarom ‘monumentale’ literaturen onafhankelijker zijn dan perifere, en meer weerstand bieden tegen het vertalen van buitenlandse auteurs.
Taalstrijd in tijden van globalisering
Tegenwoordig neemt de strijd om de hegemonie van de taal (die in alle cultuurgebieden met meer dan één centrum voorkomt, zoals het Franse, het Nederlandse of het Engelse) de vorm aan van de economische globalisering, die op literair vlak wordt gekenmerkt door de multinationale uitgeversconcerns. Voor het Spaanse taalgebied betekent dit in de praktijk, zoals gezegd, dat uitgeven en vertalen steeds meer vanuit Spanje gebeuren. Een dergelijke machtsconcentratie verbreekt op flagrante wijze het evenwicht, aangezien één enkele pool van het systeem de grote meerderheid van de vertalingen die ook in Spaans-Amerika worden verdeeld, controleert. Deze situatie zorgt voor een ernstige verstoring van de vroegere nationale literaturen, niet alleen op het vlak van de boekproductie, die in Spaans-Amerika een dieptepunt heeft bereikt, maar ook op dat van de receptie. Het lezerspubliek (en vooral de schrijvers, critici, academici in hun hoedanigheid van professionele lezers) wordt in toenemende mate geconfronteerd met vreemde elementen in de eigen taal. Een gevolg hiervan dat verder reikt dan het economische derven van inkomsten, is wellicht dat de mogelijkheid verloren gaat om in relatieve autonomie aan de eigen cultuur gestalte te geven. Literair vertalen houdt immers het selecteren van teksten in, en speelt een fundamentele rol bij het bepalen van de receptie van literatuur. Het lijdt geen twijfel dat de Latijns-Amerikaanse literatuur, toen die nog opereerde volgens een interne, historisch bepaalde logica, vernieuwende literatuuropvattingen in het leven heeft geroepen die vaak via de omweg van het vertalen van buitenlandse literatuur zijn ontstaan, denken we maar aan de (door García Márquez ruiterlijk toegegeven) invloed van Faulkner op het magisch-realisme, of op de introductie van voorheen onbekende genres als de politieroman of de science fiction. De productie van deze genres en tekstsoorten in Latijns-Amerika kon pas plaatsvinden nadat vertalingen de weg erheen hadden geëffend.
Toegegeven, het importeren van vertalingen is eerder de norm dan de uitzondering waar het supraregionale talen aangaat. Toch baart het verschijnsel zoals het zich tegenwoordig voordoet in Spaans-Amerika zorgen. Het klimaat van relatieve autonomie waarvan het uitgeverswezen vroeger genoot, is onherstelbaar aangetast door de concentratie van uitgeverijen en de crisis van de boekenmarkt, in die mate zelfs dat Spaanse bedrijven die in Spaans-Amerika verspreiden sinds een jaar of tien speciale reeksen hebben opgezet met Hispano-Amerikaanse literatuur. Het is een situatie waarin zich vandaag de dag nogal wat ‘kleine’ literaturen bevinden; veel schrijvers moeten buiten de eigen grenzen publiceren in de nabijgelegen metropolen. Spaans-Amerika valt dit echter extra zwaar, omdat het subcontinent een zelfstandige literatuur en literaire instellingen heeft gekend, die onafhankelijk van Spanje tot stand zijn gekomen, en omdat het zulke belangrijke culturele centra als Mexico-Stad en Buenos Aires heeft voortgebracht. De erfenis die dit gouden tijdperk heeft nagelaten komt wellicht het best tot uiting in de kleine uitgeverijen die juist daar aan het ontstaan zijn, en in nieuwe vertalingen en hervertalingen die er worden uitgebracht – allemaal tekenen van verzet tegen de heersende trend.
Vertalen als verzetsstrategie
In deze moeilijke omstandigheden heeft aan het eind van de jaren negentig een Argentijnse schrijver en vertaler een exclusief Latijns-Amerikaans project gelanceerd: het hervertalen in het Spaans van de complete werken van Shakespeare in opdracht van de bekende Colombiaanse uitgeverij Norma. Het initiatief getuigde van grote moed, vooral dan op symbolisch vlak, want tot nog toe gold de ongeschreven wet dat alle klassiekers, enkele beroemde uitzonderingen daargelaten, in Spanje werden vertaald. Want is het niet gewaagd te veronderstellen dat de vele jonge Spaanssprekenden van Amerika in staat zouden zijn ‘de taal van Cervantes’ vlekkeloos te hanteren? Hoe kon ‘de bard van Avon’ omgezet worden in die weliswaar waardige, maar toch onvoldragen regionale varianten van het Latijns-Amerikaanse Spaans? Het antwoord van initiatiefnemer Marcelo Cohen laat aan duidelijkheid niets te wensen over:
‘Natuurlijk is het onverantwoord wat we doen, nogal ambitieus en overmoedig. Maar toch moeten we dit doen, en op dit ogenblik, in de precaire situatie waarin de Latijns-Amerikaanse cultuur zich bevindt (achteruitgang van het lezen, terugval van de verkoop van boeken, steeds slechtere honorering van intellectuele arbeid, afname van de belangstelling), terwijl er anderzijds een koppig geloof in de toekomst van dit continent blijft bestaan. Het is met andere woorden nodig dat de mensen Shakespeare kunnen lezen, dat ze hem begrijpen en hem goed vinden.’
Cohen plaatst zich met dit Shakespeare-project in de eerbiedwaardige Argentijnse traditie die haar hoogtepunt kende in de bloeiperiode van het tijdschrift Sur, waarvan de tweetalige en erg Europees georiënteerde Victoria Ocampo hoofdredacteur was. Volgens die traditie was literair vertalen een geïntegreerd onderdeel van een cultuurpolitiek. Door dit te doen, heeft Cohen de Latijns-Amerikaanse uitgeverijen, die bijna vergeten waren dat vertalen bestond, wakker geschud. De opdracht werd verdeeld over negen Spaanse vertalers, acht Argentijnse, zeven Colombiaanse, vier Mexicaanse, vier Chileense, vier Uruguayaanse, drie Cubaanse, een Bolivaanse, een Noord-Amerikaanse en een Venezolaanse, die tevens schrijver of dichter zijn.
De meer dan veertig delen theater- en dichtwerk zijn inmiddels alle verschenen.
Naar een overkoepelend Spaans
De grootste moeilijkheid waarmee deze onderneming te kampen had, was het ontbreken van een stilistische en taalkundige eenvormigheid. Om het met de woorden van schrijver en Shakespeare-kenner Carlos Gamerro te zeggen: ‘Het gevaar is niet denkbeeldig dat de Shakespeariaanse canon op deze manier verwordt tot een literair equivalent van de Organisatie van Amerikaanse Staten.’ Of nog anders uitgedrukt: probeert u zich het werk van Shakespeare in te beelden, vertaald door schrijvers afkomstig uit Frankrijk, Québec, de Maghreb, de Afrikaanse landen ten zuiden van de Sahara, de Cariben…
In zijn inleiding zet eindverantwoordelijke Cohen de politieke dimensie van het initiatief in de verf, door te beweren dat ‘het contact van Latijns-Amerika met de traditie op het punt staat verbroken te worden’ en dat het er bijgevolg op aankomt ‘te laten zien wie er allemaal mede-eigenaar van de taal is’. De grootste inzet van het project was echter niet het voortzetten van de symbolische strijd om de hegemonie van de taal, maar het presenteren van een staalkaart waaruit de verscheidenheid van het Spaans blijkt, aantonen dat ‘het Spaans’ eigenlijk een overkoepelende term is voor een waaier aan uitdrukkingsvormen, ‘een heel aangenaam compromis tot stand brengen tussen het klassieke Spaans en de klassieke vormen van de respectieve plaatselijke taalvarianten’. Het gaat hier echt om het actualiseren van het werk van Shakespeare, wat van de vertalers specifieke vaardigheden moet hebben vereist. Het ligt niet voor de hand in het Latijns-Amerikaanse Spaans het archaïserende effect op te roepen dat het Iberische Spaans, met zijn belangrijke renaissance- en barokliteratuur, wél met eigen middelen weet te bereiken. Om een idee te geven van de moeilijkheidsgraad, verwijzen we naar de goocheltoeren die vertalers van de recentste Spaanse Ulysses-vertaling van Joyce, die in 1999 bij Cátedra verscheen, moesten uithalen. De vertalers García Tortosa en Luisa Vanegas namen, voor de stukken pastiche die betrekking hebben op de geschiedenis van het Engelse proza, hun toevlucht tot Castiliaanse teksten uit diezelfde periode, en putten uit het arsenaal aan lexicale, syntactische en stilistische mogelijkheden die deze bieden. Aangezien de Latijns-Amerikaanse literatuur veel jonger is, heeft ze minder literair kapitaal opgebouwd. Ze is pas in de negentiende eeuw tot stand gekomen, en voor die tijd heeft ze nauwelijks teksten voortgebracht, afgezien dan van de ‘koloniale literatuur’, die tijdens de koloniale periode in het Spaans werd geschreven door een inheemse elite. Dit verklaart waarom er geen enkele Latijns-Amerikaanse tegenhanger bestaat van het Shakespeariaanse Engels, en waarom vertalers hun toevlucht moeten nemen tot het Spaans van Cervantes.
De Latijns-Amerikaanse lezer is vertrouwd met dat Iberische Spaans, dat hem per definitie stijf in de oren klinkt omdat zijn onderwijs op een overdreven puristische versie ervan gebaseerd is. Daarom weet hij een goed evenwicht tussen het rijke Iberische patrimonium en het levendige Amerikaanse Spaans, dat aan de basis ligt van weer andere literaire tradities, ongetwijfeld naar waarde te schatten. Deze dosering kan alleen worden gevonden door vertalers die het aandurven beide tradities met elkaar te kruisen. José Bianco kan in dit verband als voorloper gelden. Hij was redactielid van Sur, vertaler van onder anderen James, Sartre, T.S. Eliot, Beckett en Genet, en een fervent voorstander van een overkoepelend, pan-Spaanse vertaalwijze. Deze strookte met de filosofie van het tijdschrift, die erop gericht was vertalingen te maken voor een gecombineerd publiek.
Omdat het er bij het ‘schrijvers vertalen Shakespeare’-project uitdrukkelijk om ging de heersende regels van de vertaalmarkt in Spaans-Amerika te doorbreken, werd een beroep gedaan op schrijvers, die het beschikbare materiaal weer een plaats moesten geven binnen de nationale literatuur. Shakespeare is dé klassieke schrijver bij uitstek, en een ‘klassiek’ werk kan in principe niet worden herschreven. Alleen door vertalers te selecteren die zelf schrijver waren, kon er een hedendaagse lectuur komen, konden nieuwe interpretaties van een gecanoniseerd auteur ontstaan, en kon er een beeld worden gegeven van de Spaanse taal op het breukvlak van twee eeuwen.
Het ‘schrijvers vertalen Shakespeare’-project kan helpen om het literaire productieproces weer op gang te brengen, zodat Latijns-Amerikaanse schrijvers opnieuw in hun eigen taal voeling krijgen met buitenlandse inspiratiebronnen. Het kan de aanzet vormen tot een grootschaliger dynamiek, die Cohen als volgt omschrijft: ‘elke generatie moet op haar manier de klassieken herlezen. Idealiter zouden zij om de vijftig jaar hervertaald moeten worden’. Hopelijk verhindert de economische situatie van de literatuur in Latijns-Amerika niet dat deze wens bewaarheid wordt.
Noot
1 Per ongeluk heb ik ‘Koninklijke Academie van de Spaanse taal’ geschreven, en prompt word ik op de vingers getikt door het Spaanse woordenboek van Windows. ‘Onjuiste uitdrukking’, luidt het, ‘de Academie die de taal zuivert, vastlegt en voor de uitstraling ervan zorgt, heet Koninklijke Spaanse Academie’ (cursivering LC).