Eugene Chen Eoyang, ‘Borrowed Plumage’ – Polemical Essays on Translation. Amsterdam/New York: Rodopi, 2003. Approaches to Translation Studies, Volume 19, 186 p. ISBN 90 420 0854 7
Voor Eugene Chen Eoyang is vertalen uiteindelijk een manier van denken. In ‘Borrowed Plumage’, zijn onlangs verschenen essaybundel, lijkt vertalen soms niet zozeer het hoofdonderwerp als wel de invalshoek voor de vele andere terreinen waarop hij actief is, zoals vergelijkende literatuurwetenschap, Chinese literatuur, globalization theory en multiculturaliteit. De dertien artikelen en voordrachten uit de jaren negentig vormen een mengelmoes, zegt Eoyang vooraf, waaruit wat hem betreft geen overkoepelende vertaaltheorie valt te distilleren; hij volstaat met een grove indeling in vier blokken: ‘Practice’, ‘Approaches’, ‘Theories’ en ‘Divertissements’. Hoewel de overlap tussen de essays, tezamen met de type- en opmaakfoutjes, de indruk geven van een haastig gestikte lappendeken, lijkt de losse vorm op zich eerder een kenmerk van Eoyangs stijl. Zijn twee eerdere boeken, The Transparent Eye (over vertaling en Chinese literatuur) en Coat of Many Colors (over culturele diversiteit in de VS), bestonden ook uit zelfstandige stukken.
Zo veelzijdig als Eoyang is in onderwerpen, zo ruimhartig is hij wat betreft benaderingswijzen. Dat blijkt al direct uit zijn voorwoord, waarin hij zegt niet te kiezen tussen de school die stelt dat een vertaling moet lezen als een origineel en de school die vindt dat een vertaling moet lezen als een vertaling. Er zijn vertalingen voor verschillende lezers (audiences) – een basisidee dat hij in The Transparent Eye al opperde en waar hij in deze bundel een paar keer op terugkomt. Eoyang onderscheidt surrogate, contingent en co-eval vertalingen, bedoeld voor lezers die respectievelijk geen, enige of volledige kennis hebben van de originele taal. Een nuttig inzicht voor de nog jonge vertaaltraditie uit het Chinees, waar de eerste twee soorten – zeer vrije bewerkingen en ‘onleesbare’ geannoteerde versies – pas sinds kort plaats beginnen te maken voor de laatste – vertalingen die op gelijke hoogte met de originelen staan, en die volgens Eoyang zelfs winnen bij lezing naast de brontekst. En Eoyang ziet niet alleen verschillende lezers maar ook verschillende vertalers. Hij portretteert ze in een van de frivolere stukken onder het kopje ‘Divertissements’ aan de hand van vergelijkingen met vogels: de pronkende pauw die het origineel bijna aan het oog onttrekt, of de parkiet die pronkt met andermans veren en dus niet zonder het origineel kan. Met voorbeelden van geslaagd pauwen- en parkietenwerk betoogt Eoyang dat je elke vogel in zijn waarde kunt laten, en dat je wat typen vertalers betreft dus geen appels met peren moet vergelijken.
Met eenzelfde open instelling pleit Eoyang in het deel ‘Theories’ voor de ‘gelijkwaardigheid’ van origineel en vertaling(en). In ‘Déjà lu’ behandelt hij het verschil tussen herhaling, aanhaling en plagiaat in hervertalingen, waarbij de beslissende factor de vraag is of er wel voldoende van de vertaler zelf in de nieuwe versie zit. In ‘I lose something in the original’ onderzoekt hij of en hoe het kan dat een origineel soms beter tot zijn recht komt in vertaling, verwijzend naar Walter Benjamins idee van ‘vertaalbaarheid’: de mate waarin een origineel in staat is superieure vertalingen te genereren als toetssteen voor zijn eigen literaire superioriteit. Jammer alleen dat Eoyangs voorbeelden niet zo sterk zijn. Klinkt Hamlets besluiteloosheid echt beter in het ‘meerlettergrepige’ Duits? Gaat Dickens er in Lin Shu’s Chinese vertaling echt op vooruit door zuiniger woordgebruik en een grotere directheid? De criteria die Eoyang daar tussen neus en lippen door stelt, staan op zijn minst ter discussie.
In een groot deel van de overige stukken komen kwesties als multiculturaliteit en globalisering ter sprake, onderwerpen die centraal stonden in Coat of Many Colors. Niet alleen in de vluchtige rondleiding langs de tweetalige straatnamen van Hong Kong, waarin het bijzondere postkoloniale of wellicht postmoderne karakter van die stad verrassend naar voren komt, maar ook in twee naar elkaar verwijzende stukken uit het blok ‘Approaches’. Aanvankelijk lijkt Eoyang zich daar aan puur literatuurwetenschappelijke kritiek van het (post)kolonialisme te wijden, maar uiteindelijk komt hij uit bij de vertaalwetenschap, waarvan hij beweert dat die bij uitstek de kern van interculturele problemen blootlegt. Taal is nu eenmaal ‘chauvinistisch’ en ‘soeverein’ van aard: bij vertaling wordt alles omgezet volgens de principes van de doeltaal, die het perspectief bepaalt van waaruit de wereld wordt begrepen. Het stimuleren van twee- of meertalige publicaties is volgens hem dan ook die enige uitweg uit het eenzijdige denken in termen van kolonialisme en postkolonialisme.
Dat vrij basale verband tussen vertalen, taal en het begrijpen van de werkelijkheid werkt Eoyang verder uit in het stuk ‘Translating as a Mode of Thinking, Translation as a Mode of Thought’, dat een aantal van zijn ideeën samenbrengt en daarom vast niet voor niets aan het einde van de bundel (vlak voor de ontspannende uitsmijters) is geplaatst. Hier ontleedt hij vertalen allereerst als een proces van 1) communiceren, 2) decoderen, 3) reconstrueren en 4) transformeren, waarna hij deze termen vertaalt in de fasen van het denken: 1) uitzenden en ontvangen, 2) afleiden, 3) concluderen en inzien, en 4) interpreteren, verbeelden en bedenken. Die weinig opzienbarende analogie brengt hem uiteindelijk tot het nogal ronkende credo dat ‘the objective in translation studies is nothing less than to test the adequacy of our thinking, and to assess the quality of our thought.’
Het feit dat Eoyang vertalen zo breed opvat, verklaart misschien ten dele waarom hij op de millimeter, in strikt tekstuele analyses van (literaire) vertalingen, vaak minder overtuigt. In plaats van grondige besprekingen geeft hij meestal reeksen van korte voorbeelden, afgesloten met niet altijd even goed uitgewerkte conclusies. Zo behelst het stuk over het vertalen van humor nauwelijks meer dan een inventarisatie van de valkuilen van cross-cultural communication in het algemeen, en de slotopmerking over het verband tussen deze problematiek en de diverse politieke conflicten in de wereld is, hoe terecht ook, wel erg vrijblijvend.
Maar tegenover die nonchalante kant staan Eoyangs levendige toon, gespeend van obscuur theoretisch jargon, en zijn bevlogen verzet tegen diverse vertaaldogma’s – bijvoorbeeld het te sterk en letterlijk vasthouden aan de oerversie van een tekst (bij vertalingen van heilige geschriften) of de hang naar wetenschappelijke exactheid (schieten studenten iets op met het etymologisch verantwoorde, Grieks-Engelse neologisme ‘basilearch’ voor het Chinese wang, dat doorgaans als ‘koning’ wordt vertaald?). Bovendien is het verfrissend om te zien hoe vanzelfsprekend Eoyang, Amerikaans wetenschapper van Chinese afkomst, heen en weer schakelt tussen voorbeelden uit de westerse en de Chinese literatuur. Met zijn losse pen, zijn uitwaaierende interesses en zijn relativerende geest heeft Eoyang wel iets weg van een traditionele Chinese geleerde – maar dan een die zich koppig staande houdt in een moderne wereld vol talen en culturen.