Nominaties Filter Vertaalprijs 2013    

Jury Filter Vertaalprijs
 

De Filter Vertaalprijs wordt jaarlijks toegekend voor de meest bijzondere vertaling van het voorafgaande kalenderjaar. De vertaler wordt beloond met een geldbedrag van € 1000, ter beschikking gesteld door Uitgeverij Vantilt.

De winnaar wordt bekendgemaakt tijdens een feestelijke avond in het kader van de Internationale Literatuurdagen City2Cities, op 23 april 2013 in Utrecht. Dit keer bestaat de jury uit vertaler en hoogleraar Japans Ivo Smits en twee redactieleden van Filter: Christiane Kuby (voorzitter) en Ton Naaijkens. De jury nomineert zes vertalingen en motiveert hieronder haar keuze, op naam van de vertaler in alfabetische volgorde:

Hafid Bouazza voor Niets dan zonde: liefde, lyriek & liederlijkheid
Met Niets dan zonde: liefde, lyriek & liederlijkheid sluit Hafid Bouazza de vierdelige poëziereeks in zijn Arabische Bibliotheek af. Slechts een van de vier delen kent een inhoudsopgave, deze omvangrijke bloemlezing niet. Je kunt proberen te controleren of er overlap is tussen de delen, maar een steekproef brengt je niet snel verder. Je Arabisch schiet tekort, je weet niet eens of de negende-eeuwse dichter Ibn ar-Rumi uit deel 1 dezelfde is als Ibn al-Rūmī uit deel 4. Dan ontdek je dat de jaartallen wel kloppen en de twijfel over het sterfjaar in deel 4 is weggenomen: het is ’m vast. Voortschrijdend inzicht, denk je, en je ziet de enorme bibliografie aan het eind van het boek, waardoor je er langzaamaan meer van doordrongen raakt dat hier geen eigenzinnige amateur aan het werk is maar een wetenschappelijk geschoolde vertaler. De aantekeningen zijn talrijk en geven blijk van een grote belezenheid en expertise.

Maar de aantekeningen zijn behoorlijk wild en associatief en het gaat wel om een vertaler die zich het een en ander veroorlooft. Hij laat ook in zijn pannen kijken en benadrukt het creatieve wordingsproces in de traditie van Ezra Pound, die al vertalend zijn Chinese originelen inpaste in zijn eigen poëzie – of als Richard Burton, wiens voetnoten bij zijn vertaling The Arabian Nights een cultuursociologische studie op zich behelzen, hetzij van het victoriaanse Engeland waarin hij leefde, hetzij van de Arabische wereld waar hij de zeden en gewoonten in theorie en praktijk verkende. Bouazza doet van alles, inclusief het overtreden van wetten. De titel Niets dan zonde slaat zowel op het onderwerp dat de bloemlezing bepaalt, als op de manier van werken en vertalen en de inzet van ongebruikelijk Nederlands. Maar de passie waarmee dat gebeurt en de uitleg die Bouazza eraan geeft, overtuigen. Ook in dit vierde deel. Van een gedicht van Djamīl (660–701, ‘O was de bloei van de jeugd nog steeds sappig en nieuw’) wordt na afloop ook de vertaling van de door Bouazza bewonderde J.H. Leopold afgedrukt (‘O, dat de bloemen onzer jeugd / Het hoofd weer gingen beuren’); dat gedicht is niet gebaseerd op het origineel maar op een eveneens gedocumenteerde vertaling van R.A. Nicholson (‘Oh, that youth’s flower anew might lift its head’, p. 52–55). Het denk-, vertaal- en schrijfproces worden voelbaar. Zo volgt op een gedicht over slapeloosheid een encyclopedische uiteenzetting over de vier Arabische benamingen voor het pasgeboren jong van een hert (van boreling tot een jong dat gaat staan, voor het eerst bij het moederdier drinkt en uiteindelijk onbezorgd aan het lopen en rennen slaat, p. 36) en in één moeite door de verwijzing naar het gedicht dat Gerald Manley Hopkins schreef over Io, de vrouw die in een vaars veranderde nadat Jupiter haar verkracht had. Op Io’s hoofd groeien voor het eerst de hertenhoorns, wat Bouazza onnavolgbaar associeert met een ander Arabisch gedicht uit de zevende eeuw.

De bloemlezing beschrijft echter niet alleen herten en hun kalveren. Het gaat vooral om pikken, kutten en aarzen, in veel gevallen anoniem tentoongesteld. Een proeve die laat zien hoe Bouazza het Nederlands probeert op te rekken: ‘Was je in staat te gedaanteverwisselen zodat je / Je lieftallige achterste naar de voorkant bracht / En de voorkant die volvormig is / Ferm en glooiend naar achteren – had je dat betracht / Dan was je zo o ‘Ubaiyda de mooiste / Onder de mensen met het mooiste achterste ooit voortgebracht.’ Hoe vals dit gedicht ook mag zijn – hier volgt geen toelichting –, het prikkelt de verbeelding en het stelt alle vragen aan een vertaling die maar denkbaar zijn. Vier jaar nadat dit deel was aangekondigd is het verschenen, het vertaalfeest is er niet minder om.

Hafid Bouazza, Niets dan zonde. Liefde, lyriek en liederlijkheid. Amsterdam: Prometheus, 2012.

Karol Lesman voor Steen op steen van Wiesław Myśliwski
Wiesław Myśliwski (1932) was tot vier jaar geleden een onbekende in ons land, terwijl hij toch een van de meest erkende schrijvers van Polen is. Naar aanleiding van het verschijnen van de eerste Nederlandse vertaling van zijn roman Over het doppen van bonen (2009) schrijft vertaler Karol Lesman: ‘U vraagt hoe het toch komt dat als Wiesław Myśliwski zo’n goede schrijver is (en dat is hij!), er in Nederland nog helemaal niets van hem is vertaald. Misschien komt dat doordat hij, behalve toneelstukken en filmscenario’s, alleen hele dikke romans schrijft die ook nog eens stevig geworteld zijn in het leven en de cultuur van het Poolse platteland. Daarbij moet onmiddellijk worden opgemerkt dat Myśliwski geen schrijver is van louter natuurbeschrijvingen en zeker geen ‘folklore’ bedrijft of iets wat daar op lijkt. Elk detail, elk onderwerp of probleem in zijn werk heeft bij hem altijd een bredere, universele betekenis.’ Arjan Peters noemt ‘de brede golfslag van zijn proza’ in een interview met de schrijver waarin deze zelf het probleem van de vertaling aankaart: Ziet zijn taal er in het Nederlands simpel uit? ‘Dat moet de eerste indruk van de lezer zijn. Simpel. Van mijn vertalers begrijp ik dat ze dat moeite kost. Sommigen [...] worstelden ermee om de spontane toon vast te houden, ongeacht het onderwerp, ook als er filosofische onderwerpen ter sprake komen. Levende taal, daar gaat het om, en dat is voor mij praten, en niet literatuur’ (de Volkskrant, 13 november 2009).

In Steen op steen (uit 1984!), de tweede roman die nu door Karol Lesman in het Nederlands is vertaald, kijkt een oude boer, Szymek Pietruszka, die zijn eigen graf aan het bouwen is, terug op zijn leven, niet in chronologische volgorde, maar associatief, schijnbaar van de hak op de tak springend, zoals het geheugen werkt, zoals je vertelt wanneer je tegen iemand praat. Maar ook al beweert Myśliwski dat het hem niet om literatuur gaat, wat hij doet is uitermate literair. Schijnbaar moeiteloos, schijnbaar spontaan, in een simpele taal, in korte zinnen en met grote kalmte, neemt hij de lezer bij de hand en voert hem het verhaal binnen. En het ene verhaal brengt het andere voort, steen wordt op steen gelegd, kleine, alledaagse gebeurtenissen werpen een licht op de grote geschiedenis van het land, ondanks de hardheid van het leven, de armoe, de bitterheid, is er poëzie, is er humor, is er tederheid, zij het mondjesmaat. Pijnlijke en traumatische gebeurtenissen worden meer aangeduid dan uitgesproken, meer omzeild dan dat erop gefocust wordt, en toch groeit er inzicht in de psychologie, het gedrag, het functioneren van de mensen. Om aan het zware boerenleven te ontkomen, probeert Szymek van alles, hij wordt kapper, hij gaat bij de gemeente werken, zelfs het leven aan het front en bij de partizanen lijkt hem aantrekkelijker dan dat als boer. Maar hoe krachtig is de taal waarin dit allemaal verwoord wordt, hoe prachtig zijn de beelden die Myśliwski verzint en die Lesman in het Nederlands op voorbeeldige manier nabootst:

En de oogst was een vloek. De zon klom vanuit het oosten niet langs de hemel, maar over je rug en over je rug zakte hij weer naar het westen. Alsof hij met zijn klauwen in je huid zat geplant. En het was ook niet de zon, de zon hing boven de rivier, de wei, de biezen, maar het was een of ander lichtgevend vogelbeest dat het op jou had voorzien. En hoe je ook probeerde je op te richten, het pikte je met zijn snavel van achteren in je nek. Het was alsof het je eraan wilde herinneren dat je leven hierbeneden was en niet daarboven, dat je leven dat eeuwig ongemaaide korenveld was en jij erdoorheen liep, zwaaiend met je zeis. En als je nu nog wist dat er een eind aan kwam. Maar dat kwam pas met de dood. (153)

Steen op steen barst van de originele formuleringen, het is een roman rijk aan synoniemen, beelden, humor, ironie en poëzie, aan inzicht in het menselijke van de mens; het hele register tussen hardheid, wreedheid en tederheid wordt bespeeld, en onder het lezen van het Nederlands is er niet één moment dat je struikelt. Er zijn alleen momenten van verbazing over de rijkdom van de taal, de hoeveelheid aan namen voor bomen, paddenstoelen, graansoorten, kleuren, de soepele loop van de zinnen die je steeds naar meer doet verlangen. Het is de vertaler gelukt om een taal te vinden die het spontane, originele taalgebruik van de verteller goed weergeeft: dat van een ongeletterde boer die over de meest tragische, verschrikkelijke gebeurtenissen in zijn leven vertelt met dezelfde zakelijke onnozelheid waarop hij ook over het versieren van een meisje, het feestvieren in de kroeg of de geboorte van een kalf vertelt.

Wiesław Myśliwski, Steen op steen. Uit het Pools vertaald door Karol Lesman. Amsterdam: Querido 2012.

Silvia Marijnissen voor Berg en water: klassieke Chinese landschapsgedichten
Een Nederlander die ooit voor het eerst door China reisde stelde verrast vast dat de bergen heel erg leken op de oude Chinese schilderingen die hij kende. Wat hij altijd voor artistieke overdrijving en vrijheid had aangezien, bleek plots een veel realistischer weergave van het landschap dan waarmee hij rekening had gehouden. Met de klassieke Chinese landschapsgedichten in deze majestueuze overzichtsbundel is eerder het omgekeerde aan de hand. Ze lijken vaak een beheerste impressie van een uitzicht, maar blijken vaak een blik op het innerlijk van de dichters. Vertaalster Silvia Marijnissen stelt dat schilderkunst en poëzie in het middeleeuwse China beide geen directe, realistische weergave van het landschap beoogden te zijn (p. 24), maar poëzie heeft dan het voordeel dat het gemakkelijker de vlucht van het innerlijk verbeeldt.

De bundel Berg en water: klassieke Chinese landschapsgedichten is zelf een Chinese berg: majestueus, grillig, fraai van vorm en een reflectie van het eigen innerlijk. Soms zijn de uitzichten nadrukkelijk op het eigen geestesoog, zoals bij Su Dongpo, in 1058:

Bergen vanaf de Yangtze
Vanaf de boot zie ik de bergen als paarden:
honderden kuddes galopperen me voorbij.
Voor mij uit vervormen getande toppen plots,
achter vluchten de hellingen weg als van schrik.

Ik kijk omhoog naar een schuin slingerend paadje,
daar bovenaan loopt iemand, hoog, vaag en ver.
Op het dek hef ik mijn hand om hem te roepen
— het eenzame zeil vliegt zuidwaarts als een vogel.

Soms zijn de teksten schijnbaar puur beschrijvend, zoals bij dit kwatrijn van de achtste-eeuwse Wang Wei:

Hertenloo
Lege bergen, er is niemand te zien,
alleen het geluid van een stem weerklinkt.

Avondstrijklicht valt het dichte bos in,
op het blauwgroene mos glanst het weer op.

Marijnissen heeft een bloemlezing samengesteld die indrukwekkend is in zijn bereik. Een aantal gedichten kunnen lezers kennen uit eerdere bloemlezingen, maar Nederland kende niet eerder een dergelijke weidse blik op natuurpoëzie uit het klassieke China. Marijnissen bestrijkt vele eeuwen en heeft vele parels opgediept. Als geheel is de bloemlezing een fraai opgetrokken bouwwerk omdat je veel thema’s terug ziet komen in telkens wisselende bewerkingen en zo juist de variaties beter weet te waarderen.

De titel ‘berg en water’ is een letterlijke weergave van de Chinese term shanshui, die van oudsher als ‘landschap’ wordt vertaald maar inderdaad sterk de nadruk legt op steen en stroom als bouwstenen van het natuurlijke landschap. Deze titelkeuze legt iets bloot van Marijnissens training als sinoloog, een houding die ook spreekt uit haar beheerste commentaar bij de gedichten: nooit te veel, maar in zijn ingetogenheid heel rijk. In haar inleiding gaat Marijnissen in op haar vertaalopvattingen, die onder meer graag maar subtiel nadruk leggen op de grote vormvastheid van de Chinese poëzietraditie, hetgeen zich onder andere vertaalt in een lettergrepenschema dat het Chinees nauw volgt.

Soms waait vanuit het verleden een frisse wind. Marijnissen heeft de deuren naar eeuwen uitzicht opengezet. Zo beleven we het wonder dat we mee kijken en meeleven met iemand die 1300 jaar geleden door het bos liep:

Op een zomerdag in de bergen
Loom wuif ik mijn witte verenwaaier,
en ontbloot mijn borst in het groene bos.
Ik doe mijn hoofdband af, hang hem aan een rots,
blootshoofds — vrij in de wind tussen de pijnen.

Berg en water. Klassieke Chinese landschapsgedichten. Samengesteld, vertaald en toegelicht door Silvia Marijnissen. Amsterdam: De Arbeiderspers, 2012.

Arie Pos voor De Lusiaden van Luis de Camões
De dichter en romanauteur Slauerhoff richtte in Nederland al een minimonument op voor de zestiende-eeuwse Portugese dichter Luís de Camões. Natuurlijk richtte Camões zelf al een monument voor zichzelf op met zijn episch dichtwerk De Lusiaden, of ‘De Portugezen’, uit 1572. Het rare is dat Nederland nog steeds een integrale vertaling van dit magnum opus van Portugals grootste dichter moest ontberen. Daarom sprak wijlen August Willemsen al lang geleden van een storende ‘Camões-lacune’. Arie Pos heeft in deze leemte voorzien met een knappe, soepel lopende en vormvaste Nederlandse versie van deze geschiedenis van Portugal in tien zangen.

Soms verrichten vertalers nobel werk, bijvoorbeeld door veronachtzaamde meesterwerken te ontsluiten voor een eigen publiek. De Lusiaden is daarvan een schoolvoorbeeld. Vernuftig, rijk van palet en breed van register, onnadrukkelijk in eenheid van vorm én met een indrukwekkende kennis van zaken, is deze vertaling een ontdekkingsreis langs geschiedenis, experimenten in beeldspraak, mythe, overpeinzingen van menselijk gedrag en een groot vermeien in taal.

De sprankelende geest van Camões krijgt alle ruimte in het Nederlands van Arie Pos. Wanneer Camões een beschrijving geeft van de zeegod Triton horen we verwijzingen naar klassieke iconografie die zich lijken te vermengen met de schaduw van een grijns – een echo van Camões’ reputatie als dronken vechtersbaas die nachtelijk Lissabon onveilig maakte:

Zijn lichaam en geslachtsdeel waren naakt,
Zodat hij ongehinderd zwemmen kon,
Maar niettemin was hij van top tot teen
Met honderden zeewezentjes bedekt:
Garnalen, krabben en nog veel meer klein
Gedierte dat gedijt in Phoebes licht;
Met mos begroeide kokkels, oesters en
Zeeslakken met huisjes op hun rug.
(vi, 18)

Het plezier van beschrijving doordesemt de tekst van Camões en diens fraaie metaforenfabriek heeft Pos groots recht gedaan. Wanneer ontdekkingsreiziger Vasco da Gama een woeste storm doorstaat en God aanroept om hem en zijn bemanning te behouden, laat Camões – in het Nederlands van Pos – de camera zwenken om lezers het pandemonium van de natuur te laten proeven:

Terwijl hij bad raasden de winden voort
Als losgebroken, dol geworden stieren.
Het stormgeweld nam zienderogen toe
En trok gierend en fluitend aan het want.
Er kwam geen einde aan de bliksemschichten,
De donder was zo hevig dat het leek
Alsof de hemel op de aarde viel
En alle elementen oorlog voerden.
(vi, 84)

Fascinerend is hoe Camões de geschiedenis van Portugal verweeft met de zestiende-eeuwse Portugese ontdekkingen in Azië, zodat het verhaal diep gaat in tijd en ver in afstand. Vasco da Gama’s tochten in India kruisen het dramatisch-gruwelijke liefdesverhaal van kroonprins Pedro en zijn geliefde Inês de Castro (wier lijk nog op de troon geplaatst werd). Portugals geschiedenis is zo een achtbaan. Dát literaire avontuur heeft een levende Nederlandse variant gekregen.

Die andere grote Portugese dichter, Fernando Pessoa, schreef ooit dat de verwachting mooier is dan de vervulling van een wens, maar Arie Pos heeft hem voor de verandering gelogenstraft.

Luis de Camões, De Lusiaden. Uit het Portugees vertaald en van noten voorzien door Arie Pos. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen, 2012.

Aai Prins voor Verzamelde werken, deel I van N.V. Gogol
Neem ‘De neus’. Neem wat willekeurige zinnen uit een van de vele vertalingen ervan die ons taalgebied rijk is. Bijvoorbeeld deze:

Wetend hoe het hoorde trok Iwan Jakowlewitsj zijn frak over zijn hemd aan, ging aan tafel zitten, strooide wat zout op zijn bord, maakte twee uitjes schoon, nam een mes ter hand en begon met een air van gewicht brood te snijden. Toen hij zijn broodje doormidden had gesneden, keek hij erin en zag tot zijn verbazing dat er iets wits in zat. Voorzichtig peuterde Iwan Jakowlewitsj met zijn mes in het brood en betastte het met zijn vinger: ‘Een hard voorwerp! zei hij binnensmonds, wat mag dat wel wezen?’

Uit fatsoen deed Ivan Jakovlevitsj over zijn nachthemd zijn rok aan, strooide, voor de tafel gezeten, zout neer, maakte twee uien klaar, nam een mes ter hand en begon met een gewichtig gezicht het brood te snijden. Toen hij het brood in twee helften had gesneden, keek hij in het midden en zag tot zijn verbazing iets wits afsteken. Ivan Jakovlevitsj peuterde voorzichtig met zijn mes en voelde met zijn vinger: ‘Het is hard!’ zei hij bij zichzelf. ‘Wat zou dat voor iets zijn.’

Ivan Jakovlevitsj trok voor het fatsoen zijn frak over zijn hemd aan, zette zich aan tafel, strooide wat zout op zijn bord, pelde twee uien, nam een mes ter hand en begon met een gewichtige gelaatsuitdrukking het brood te snijden. Toen hij het doormidden had, keek hij naar het inwendige ervan en zag tot zijn verbazing iets wits schemeren. Ivan Jakovlevitsj peuterde voorzichtig met zijn mes en voelde met een vinger. Iets hards! zei hij bij zichzelf, wat zou dat zijn?

Van frak naar rok en terug naar frak; van wat zout naar zout en terug naar wat zout; van op zijn bord naar niets en terug naar op zijn bord. De uitjes worden uien en blijven dat; ze worden schoongemaakt, klaargemaakt en ten slotte gepeld. Het gezicht van Iwan (Ivan, Ivan) – voor wie het verhaal kent: de plaats des onheils – krijgt een air van gewicht, wordt gewichtig om ten slotte een gewichtige gelaatsuitdrukking te vertonen. Broodje, brood, brood – en erin, in het midden of naar het inwendige ervan kijken. Tot zijn verbazing, tot zijn verbazing, tot zijn verbazing – leve het behoud. Maar dan het mooie schemeren – iets wits zien schemeren. Dat is toch wat anders dan dat er iets wits in zat, iets dat je ziet afsteken. Het peuteren blijft, maar spectaculair wordt het wel als Iwan (Ivan, Ivan) ten slotte niet met zijn vinger peutert, maar met ‘een vinger’ (voer voor de seksuele uitleg die dit verhaal al zo lang moet verduren). De verschuivingen in de respectievelijke vertalingen zijn miniem. De eerste is van Charles B. Timmer, voor het eerst gepubliceerd in 1962, de tweede van Arie van der Ent, nog vrij recent, van 2001; de laatste vertaling is van Aai Prins, vorig jaar verschenen. Er zijn meer vertalingen, er is er bijvoorbeeld een van Marko Fondse uit 1974, een van Jacqueline van Leeuwen uit 1998. En vast nog wel meer, per slot van rekening ligt het jaar waarin de Russische (Oekraïense) schrijver Nikolaj Gogol het publiceerde ver terug in de tijd: 1836, en het verhaal heette toen ‘Nos’. Het heeft zijn levendigheid behouden, al die jaren, ook in de vertalingen van Timmer en Van der Ent. Maar de kers op de taart is toch wel de manier waarop Aai Prins – niet alleen in ‘De neus’, niet eens vanwege de geciteerde zinnen – Gogol aan het vertalen is. Het sprankelt allemaal, de taal is rijk, de liefde voor het vertalen straalt eraf. Het is die levendigheid, gepaard aan kortere formuleringen, het weglaten van overbodige woordjes, die de laatste vertaling zo sterk maakt (voor de statistici: het fragment bestaat uit respectievelijk 90, 83 en 81 woorden). ‘De schitterende bekesja die Ivan Ivanovitsj heeft! Formidabel! En dat astrakan! Allemachtig nog aan toe, wat een astrakan! Blauwgrijs met een laagje rijp! Ik wil er God weet wat onder verwedden dat niemand zulke astrakan heeft! Kijk nou toch, in hemelsnaam, vooral als hij met iemand blijft staan praten, kijk dan van opzij: om je vingers bij af te likken! Woorden schieten tekort: fluweel! Zilver! Vuur! Godallemachtig!’

N.V. Gogol, Verzamelde werken. Deel I: Verhalen en novellen. Vertaald uit het Russisch en van aantekeningen en een nawoord voorzien door Aai Prins. Amsterdam: Van Oorschot, 2012.

Mirjam de Veth voor Solange van Marie Darrieussecq
Na Truismes (1996) en Tom est mort (2007) is Clèves (2011) de derde roman van de Franse schrijfster Marie Darrieussecq (1969) die in het Nederlands verschijnt. De voor Franse lezers vanzelfsprekende toespeling op de beroemde roman La princesse de Clèves van Mme de la Fayette uit 1678, het verhaal over een jonge vrouw die zichzelf opoffert aan haar ‘deugd’, werd in de vertaling terecht vervangen. Solange, de heldin van de roman, is in alle opzichten het tegendeel van de prinses van Clèves, ze is een echte antiprinses die de deugd aan haar laars lapt en op seksuele ontdekking uitgaat. Het verhaal speelt in de jaren tachtig, een tijd waarin meisjes geacht worden ‘seksueel bevrijd’ te zijn, maar, zoals Darrieussecq in een interview zegt: na meer dan 2000 jaar (en meer!) waarin maagdelijkheid het hoogste goed was voor meisjes, is dat zo makkelijk nog niet. Door de volwassenen over alle belangrijke vragen in het duister gelaten, en gedreven door haar deels romantische, deels seksuele fantasieën, wil Solange eindelijk haar zogenaamd zo ervaren vriendinnetjes evenaren. Hoe ontwikkelt een onzeker meisje zich tot een zelfbewuste jonge vrouw? Hoe komt ze te weten wat haar lichaam wil, waar haar eigen begeerte begint, en waar zij die toch weer verwart met die van de ander?

Solange is geen liefdesroman, maar ook geen roman die alleen over seks gaat: het boek gaat over de ontwikkeling van een meisje van haar tiende tot haar vijftiende en over de verwarring die daarbij hoort, de volstrekte onwetendheid over seks en over de andere sekse. Het bijzondere aan deze roman is dat we kennismaken met die verwarring in de taal die Franse pubers onder elkaar bezigen, een niets verbloemende taal over details die we niet gewend zijn te benoemen, en die in het Nederlands op vergelijkbare manier moeten overkomen.

Als Solange op haar vijftiende haar eerste date heeft is ze ongesteld. ‘Straks ruikt ze naar zweet. Ze staat in de volle zon, het maandverband vult zich langzaam, dat gaat ook stinken. Wat een ellende. [...] Eigenlijk komt het wel goed uit. Het bloed. Ze gaat het nu niet doen. Volgens Nathalie moet je de eerste keer niet meteen met een jongen naar bed gaan [...] Vanaf de vierde keer oké’ (p. 150). ‘Aan de andere kant zegt Nathalie dat het doen terwijl je het bent het beste voorbehoedmiddel is’ (p. 151). Eenmaal gearriveerd in het huis van haar vriendje, weet Solange niet waar ze haar oude maandverband moet laten. ‘Hij slaat zijn armen om haar heen en zij zou haar armen ook wel om hem heen willen slaan maar ze heeft maar één vrije hand en daar ligt de helm – het is de bedoeling om het maandverband daarin te verstoppen, onder de neergeslagen klep’ (p. 155). ‘Het lukt, met een hoop gekronkel, en er is een soort misverstand, hij zoent haar in haar hals, hij schuift haar rok omhoog en wrijft met zijn pik tegen haar slipje, ze vloeit, shit, ze vloeit, daar valt echt niks aan te doen, maar hij zit al met zijn vingers in haar broekje’ (p. 156). Ze legt hem uit dat het nu niet kan, niet ‘omdat ze het nog nooit gedaan heeft [hoewel dat wel zo is!], dat moet hij echt niet denken, het is omdat ze (opgelet, ze gaat het zeggen, nu is het haar beurt, met een ernstig, pijnlijk gezicht) [want zo heeft ze het een vriendinnetje horen zeggen], ik heb mijn emmetje. [...] “Wat voor emmetje? Bedoel je wat meisjes hebben?” Als gebeten trekt hij zijn hand terug. Hij houdt zijn gebeten hand voor zich uit en doet de deur weer open. Ze hoort het water lopen op de wc’ (p. 156).

‘Ik heb mijn emmetje’ is net zo leuk als het Franse ‘je suis indisposée’, gezegd met een ‘air grave et douloureux’. Vervolgens speelt het vriendje met dat woord, doet of hij niet meteen weet wat het betekent: ‘Indisposée à quoi?’ vraagt hij. ‘Tu veux dire comme les filles?’ Net zo dom doet hij in het Nederlands, net een beetje anders.

Wat een uitdaging moet het zijn geweest om deze sprankelende dialogen vol humor, frivoliteit en ernst om te zetten in een even natuurlijk klinkende jongerentaal in het Nederlands. ‘La bite de son père, boudin blanc bondissant’ wordt zo bijvoorbeeld in het Nederlands: ‘De lul van haar vader, een wippend wit worstje’ (p. 11); en als twee klasgenoten staan te grappen: ‘Monsieur et Madame Culé ont un fils, comment s’appelle-t-il ? Roland. Rhô l’enculé!’ wordt dat: ‘Meneer en mevrouw Ietje hebben een zoon, hoe heet hij? Tom. Tom Mietje!’ Om vervolgens door te gaan met het voor Solange raadselachtige werkwoord ‘enculer’: ‘« Pédé ! » hoquette Roland. ‘Flikker,’ hikt Roland. « Va te faire foutre ! Va te faire enculer ! » ‘Flikker op, sodemieter op! Laat je sodemieteren!’

En als toppunt van onvertaalbaarheid een liedje dat Solange op de kermis heeft gehoord: Quand j’avance tu recules comment veux-tu comment veux-tu que je t’encule... Ik ben zo dronken als een gieter, kom hier dat ik je sodemieter. Geen wonder dat het meisje zich afvraagt: ‘Qu’est-ce que c’est enculer?’ – ‘Wat is sodemieteren?’ (p. 49). En niemand die bereid is om haar vraag serieus te beantwoorden.

En zo zijn er honderden woordspelingen en woordgrapjes. Mirjam de Veth bewijst op elke bladzijde van Solange dat ze de vindingrijkheid en de creativiteit bezit om tegen de uitdaging opgewassen te zijn.

Marie Darrieussecq, Solange. Uit het Frans vertaald door Mirjam de Veth. Amsterdam: Meulenhoff, 2012.

 

De jury van de Filter Vertaalprijs 2013 bestond uit Christiane Kuby, Ton Naaijkens en Ivo Smits.