Jeanne Holierhoek en Mirjam de Veth, C’est mágnifique! De passies van Elly Jaffé-Freem. Amsterdam: Dr. Elly Jaffé Stichting, 2015, 40 pp.
Guus Middag, Met een bevroren jas en een geleend tientje: herinneringen van Thérèse Cornips. Amsterdam: Uitgeverij Van Oorschot, 2015, 230 pp.
Elly Jaffé-Freem (1920–2003) was een gepromoveerde romaniste en literair journaliste die het vertalen een warm hart toedroeg. Zij is vandaag vooral bekend als de genereuze vrouw die in 2000 een deel van haar vermogen onderbracht in een stichting waaraan ze ook haar naam gaf: de Dr. Elly Jaffé Stichting. Dankzij deze stichting wordt elke drie jaar (tot 2009 elke twee jaar) het werk van een ervaren literair vertaler Frans bekroond met een prestigieuze prijs in de vorm van een niet gering geldbedrag. Er wordt ook een stipendium beschikbaar gesteld voor een beginnend vertaler. In opdracht van de Vereniging van Letterkundigen schreven Jeanne Holierhoek en Mirjam de Veth, beiden laureaten van de prijs in respectievelijk 2007 en 2009, een boekje over Elly Jaffé, die dankzij haar kennis van de Franse literatuur en cultuur een grote bijdrage leverde aan het Nederlandse intellectuele leven. De Veth en Holierhoek kregen toegang tot het persoonlijk archief van Jaffé en vonden naast correspondentie, schoolschriftjes, rapporten, foto’s, theaterprogramma’s en dagboekagenda’s, ook Verhaal van mijn leven (een knipoog naar de Franse titel Histoire de ma vie van Georges Sand), haar ongepubliceerde memoires. Op deze manier berust het portret C’est magnifique. De passies van Elly Jaffé-Freem voor een deel op inzichten, ervaringen en bekentenissen van de geportretteerde zelf. Dit is in nog sterkere mate het geval bij Met een bevroren jas en een geleend tientje. Herinneringen van Thérèse Cornips, waarin Guus Middag het levensverhaal van de vertaalster van Proust optekent. Middag laat Cornips (1926) zelf aan het woord in vijftien hoofdstukken die beginnen bij haar jeugd in en rond Maastricht en eindigen rond november 2014, terwijl Holierhoek en De Veth zelf een selectie maakten uit materiaal en ook minder ruimte hadden (40 pagina’s). Jaffé en Cornips behoren tot dezelfde generatie, hielden beiden hartstochtelijk van Franse literatuur en bewogen zich in het culturele en artistieke naoorlogse leven in Amsterdam.
Hoewel Jaffé-Freems moeder van Duits-joodse afkomst was, overleefde het gezin de oorlog. In 1938 begint Jaffé een studie Frans aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en studeert na de oorlog af op de Franse dichter Jules Laforgue. In 1947 trouwt ze met kunsthistoricus Hans Cohn, die in het kunstenaarsverzet zat en in de oorlog de minder opvallend joodse achternaam van zijn moeder had aangenomen: Jaffé. Na de oorlog was hij conservator van het Stedelijk Museum en de rechterhand van Willem Sandberg. Elly Jaffé vertaalde vele catalogi voor het Stedelijk, gaf les aan wat later de Rietveldacademie zou heten, was lerares aan een Amsterdams gymnasium en werkte met Adriaan Morriën voor Literair Paspoort. Alles wel beschouwd heeft ze zelf niet veel literaire werken vertaald, in de catalogus van de Koninklijke Bibliotheek vond ik geen spoor van de vertaling van Sous l’invocation de Saint-Jérôme van Valéry Larbaud waaraan ze samen met Dick Binnendijk heeft gewerkt. Door deze vertaling kregen ze een conflict waarna hun vriendschapsrelatie geen stand hield.
Elly Jaffé was vooral belangrijk als literair critica. Tussen 1962 en 1977 schreef ze zo’n 250 artikelen voor De Groene Amsterdammer waarvoor ze medewerkster Franse literatuur was. Jaffé had een kritische en onafhankelijke geest en was niet bang tegen de stroom op te roeien. De gerecenseerde werken werden in een bredere context geplaatst en de critica wist vaak verbanden te leggen met de actualiteit. Ze schreef recensies over Gide, Sartre, Malraux, Sarraute, Pinget, Simon en vele anderen, maar had ook grote belangstelling voor de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog, die ze op de voet volgde. Op 17 maart 1962, een dag voor de akkoorden van Evian die een eind maakten aan de ‘guerre d’Algérie’, publiceert Jaffé een artikel over het moedige boek met de titel Djamila Boupacha, waarin Gisèle Halimi en Simone de Beauvoir getuigenissen bij elkaar hebben gebracht over wandaden van Franse militairen tijdens de dekolonisatieoorlog. Een van de slachtoffers van marteling was de Algerijnse verzetsstrijdster Djamila Boupacha, die door dit boek uitgroeide tot een symbool van het verzet tegen de ‘vuile oorlog’. Dat Jaffé zich niet blindelings liet leiden door ideologische tegenstellingen blijkt uit haar stuk over het dagboek van Mouloud Feraoun (1913–1962), een Franstalige Algerijnse auteur die net als Camus niet eenduidig voor de Algerijnse onafhankelijkheid was en naast de wreedheden van de Fransen ook de wandaden van de Algerijnse verzetsstrijders aanklaagde. Jaffé werkte toen aan een reeks artikelen over Noord-Afrikaanse schrijvers en wilde blijkbaar ook aandacht geven aan Feraoun, die in 1962 werd vermoord door aanhangers van een Frans Algerije. Holierhoek en De Veth vertellen dat De Groene niet al te happig was om te tornen aan het imago van de ‘goede’ Algerijnse opstandeling. Hoewel het artikel na veel discussie toch geplaatst werd (in een nummer van 20 juli 1977), besloot Elly Jaffé op te stappen.
Inmiddels was ze gepromoveerd op een proefschrift waarin ze haar liefde voor beeldende kunst en literatuur samenbracht: Alain Robbe-Grillet et la peinture cubiste, maar na haar vertrek bij De Groene vond ze geen plek aan een universiteit. ‘[Z]e werd te oud bevonden, bovendien was haar man hoogleraar en dat zou haar genoeg moeten zijn,’ schrijven Holierhoek en De Veth (35). In dat ‘zou’ zit de angel. Hans Jaffé had inderdaad ontslag genomen bij het Stedelijk toen bleek dat hij Sandberg niet mocht opvolgen, maar werd in 1963 benoemd tot hoogleraar moderne kunst aan de gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. De ambities van zijn echtgenote werden gefnuikt, althans zo ervoer Elly Jaffé dat zelf. In haar memoires schrijft ze: ‘Al mijn ambities heb ik overboord moeten gooien. Naarmate ik ouder werd is me dat makkelijker afgegaan, omdat immers ieder mens tegen het einde van zijn leven moet leren los te laten, afstand te nemen en te onthechten’ (37).
Als je hun levens ruimtelijk bekijkt, dan verschillen de Amsterdamse critica/mecenas en de vertaalster uit Maastricht als dag en nacht. Elly Jaffé reisde weliswaar veel, maar woonde haar hele leven in Amsterdam. Ze bewoog zich in internationale gevestigde kunstkringen, en serveerde (met tegenzin) eten en drinken tijdens het professorendispuut van haar echtgenoot: ‘“Na de jaren ’60 heb ik dat verder vertikt,” schrijft ze. Hans ontving de hooggeleerden voortaan maar op het Kunsthistorisch instituut. “In die jaren groeide in mij een wrok tegen mannen – ook Hans – die zich uitsluitend aan hun werk en carrière kunnen wijden doordat zij thuis hun bedje gespreid vinden”’ (33). Toen Hans Jaffé conservator was van het Stedelijk nam Elly ‘representatieve verplichtingen’ op zich. Vergeleken met de bohémienne uit Maastricht lijkt Jaffé zich eerder in het centrum van het culturele leven te hebben opgehouden, terwijl haar generatiegenoot voor de periferie koos, of erin verzeild raakte. Cornips kwam letterlijk uit de periferie van Nederland. Haar katholiek opgevoede vader, die zich afkeerde van de kerk, trouwde met een niet-katholieke ‘Hollandse uit Den Haag’. In het hoofdstuk over haar ouders vertelt de dochter hoe het vermogen van haar vader ‘kelderde’ en dat hij een slechte zakenman was. Het leven van Cornips is een en al beweeglijkheid als het vloeiende water waarin ze als kind zo graag zwom. Op haar dertiende was ze zwemkampioen van Zuid-Nederland.
Uit de gesprekken met Guus Middag komt een vrouw naar voren die tot geen enkel milieu behoort en die voortdurend grenzen overschreed. ‘Er zijn wel meer mensen die eigenlijk nergens bij horen. En ik heb dat ook. Ik denk niet dat er veel aan te doen is’ (33). Net als Jaffé was ze rebels, maar ze leefde haar rebellie niet alleen geestelijk, maar ook ruimtelijk en fysiek uit. Cornips loopt weg van huis om aan haar tirannieke moeder te ontsnappen, ze studeert dan al psychologie in Amsterdam, waar ze een relatie kreeg met de latere hoogleraar psychologie Nico Frijda die ze op last van haar moeder moet verbreken. Naar eigen zeggen hadden zij en haar generatiegenoten door de oorlog ‘zulke liberale zeden’. In 1946 maakt ze kennis met de joodse kunstenaar Klaus Grünewald die de oorlog overleefde omdat hij wist te ontsnappen uit het doorgangskamp in Mechelen (de kazerne Dossin) en met wie ze trouwde. Ze wonen afwisselend in Brussel en op het Waalse platteland. Vanaf dat moment duikt Wallonië veelvuldig op in de verhalen. Eerst Gros Chêne, later Renouprez in de Oostkantons, vlakbij Verviers waar ze vanaf begin jaren zeventig een boerderijtje bezat met een prachtige tuin en waar veel Proustvertalingen tot stand kwamen. Daar kwamen ook veel kunstenaars en schrijvers op bezoek om er te werken. In 1949 keert Cornips uit Gros Chêne terug naar Amsterdam omdat ze haar studie wil afmaken. Haar huwelijk loopt op de klippen, ze breekt haar studie af, begint met schilderen en ze vertrekt in haar eentje voor een jaar naar Zweden.
Het knappe aan de weergave van Guus Middag is dat je Cornips hóórt spreken, uitgesponnen, lijzig, met een zacht slepende g, geestig en hier en daar sarcastisch. Als bezorger van de uitgave van de Verzamelde gedichten van Chr. J. van Geel raakte hij geïntrigeerd door het levensverhaal van de vrouw die ook bekend werd omdat ze van 1952 tot 1958 de levensgezellin was van de dichter en beeldend kunstenaar die in 1961 een tentoonstelling had in het Stedelijk (Hans Jaffé is dan net vertrokken). Via Hamburg keert Cornips uit Zweden naar Amsterdam terug waar ze aan de Nieuwe Keizersgracht in een tuinhuis annex atelier woont en haar schilderwerk oppakt. Algauw leert ze via vrienden de dan nog onbekende Chris van Geel kennen: ‘Ik was ook maar een beetje een gewaaide gek. Wat dat is? Iemand die nergens bij hoorde, geen cent had. Ik zag veel in hem en ik was heel erg verliefd. Dat was wederzijds’ (68–69). Ook Van Geel woonde in een tuinhuis, maar dan in Groet (Noord-Holland) en ze trekt bij hem in. Op een oude typemachine van de moeder van Klaus Grünewald, waarvan de p hapert, begint Cornips te vertalen: ‘Ik had op een gegeven moment vertaalwerk voor uitgeverij Spaarnestad: kleine doktersverhaaltjes, liefdesverhalen van een paar bladzijden, die uit het Engels vertaald moesten worden. Zo’n verhaaltje deed ik in twee uur. Ik typte de vertaling regelrecht, zonder eerst een klad te maken, op papier. En daarna tekende Chris de poten van de p’s erbij. Daar kreeg ik dan vijftig gulden per week voor’ (71).
De twee geliefden leven in grote armoede en Cornips heeft nauwelijks tijd om zelf te tekenen of te boetseren, ze is de hele dag in touw met het huishouden, de boodschappen en de was. Ze typt ook de gedichten van Van Geel, en staat hem dag (en nacht) bij als ‘tuttelaar’: ‘Ik was geen mededichteres of muze – daar moet je een ander type voor zijn. Het woord “tuttelaar” ontstond in die tijd, een term uit de Muiderkring, voor de kritische meelezer, maar ik was meer dan een tuttelaar of tuttelares: ik was een secondant, knecht, oppasser, adjudant, handlanger, noem maar op. Chris heeft mij wel eens zijn zorgvuldigste lezeres genoemd. Ik merkte dingen op over onlogische beelden, regels die niet ritmisch waren. Hij had daar grote behoefte aan. De helft van de tijd moest ik tuttelen. Ik werd steeds ingeschakeld en dat was ook vaak in de nacht. Als het aan hem lag, zat je alleen maar over zijn gedichten gebogen’ (88). Een zorgvuldige lezeres, oog voor beeld, klank en ritme, dat zou haar later bij het vertalen van literatuur van pas komen. De eerste roman die ze vertaalt is van Uwe Johnson Das dritte Buch über Achim (1961), ‘dat moeilijke boek’ waaraan ze in 1962 begint, ‘Toen zat ik ineens twaalf uur per dag te werken.’ De relatie met Van Geel is inmiddels stukgelopen. Het is niet zo bekend, maar Cornips vertaalde niet alleen uit het Frans, maar tot 1976, het jaar waarin Plaatsnamen: de naam. Op zoek naar de verloren tijd, 1 van Proust verscheen,ook uit het Duits en Engels. Het is verrassend dat je in de jaren zestig en zeventig geen proeve van kunnen hoefde te leveren en op basis van je talenkennis en liefde voor de letteren (Cornips was een enorme lezer) grote auteurs mocht vertalen, zoals Goethe, of Hesse, of In Cold Blood van Truman Capote. Uit het Frans vertaalde ze in 1969 Jules Renards Poil de carotte (1894), een boek dat nog steeds wordt herdrukt door Meulenhoff. In juni 2015 schreef Marijke Arijs er in De Standaard een lovende recensie over die ze besloot met: ‘Dit tijdeloze boek is hartverscheurend, huiveringwekkend en humoristisch, en nog leerzaam bovendien. Je leert eruit hoe je snippen schiet, op grondels vist, wormen vangt en een patrijs de nek omwringt. De glasheldere, loepzuivere taal is van een schrijnende schoonheid.’
Vanaf 1974 begint een leven met Proust. Cornips nam het stokje over van Nico Lijsen die ‘midden in een zin. Arme jongen’ op last van zijn psychiater de brui had gegeven aan het vertalen van A l’ombre des jeunes en fleurs. In haar gesprekken met Guus Middag voert de vertaalster een terloopse polemiek met de twee vertalers (Martin de Haan en Rokus Hofstede) die onlangs een hervertaling uitbrachten van Du côté de chez Swann, deel 1 van Op zoek naar de verloren tijd, een deel dat zijzelf in 2009 in een herziene versie uitbracht. ‘Het enige waarin ik dacht te zijn geslaagd in mijn leven, het vertalen, is nu ook al onder vuur komen te liggen. Aan het einde van mijn loopbaan word ik nog verguisd ook. Na vijfendertig jaar Proust vertalen, nu ik eindelijk klaar ben met de hele Recherche, krijg ik te horen dat het niet goed is en dat er een nieuwe Proust-vertaling moet komen. Het is raar om dat mee te maken’ (191).
Cornips, een van de weinigen die het handschrift van Proust in de Bibliothèque nationale goed kon ontcijferen, heeft zich enorm verdiept in de schrijver en spreekt met grote kennis van zaken over zijn taal en wereld. Als je naar haar luistert valt vooral haar preoccupatie op met de weergave in de Nederlandse taal, alsof de tuttelaarster spreekt met haar geconcentreerde aandacht voor woordkeus, ritme en kleur. Bij het lezen van haar herziene vertaling vielen me juist deze zaken op, een fijngevoeligheid, fijnmazigheid en subtiele uitgesponnenheid die zo kenmerkend zijn voor de Franse auteur. Een aandacht voor flora en fauna die al frappeerde bij Jules Renard. De vertaalster hoeft zich geenszins te verdedigen tegenover een nieuwe generatie, haar vertaling heeft een broze kracht die de tand des tijds zal doorstaan. Lezers hebben vandaag de dag het voorrecht haar vertaling met de nieuwe te kunnen vergelijken en zullen zo een nog rijkere Proust (terug)vinden. Het is misschien veel werk, maar het loont de moeite om de palimpsest van de vertaling uit 2009 naast de nieuwe ‘tabula rasa-vertaling’ te leggen. Het werk van Cornips hoeft niet te worden uitgewist, maar kan in het licht van de nieuwe vertaling net zo goed weer opbloeien.