Paul Gillaerts e.a. (eds.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen. Heerenveen: Royal Jongbloed, 2015. ISBN 978-90-8525-039-5.
In april dit jaar werd in Antwerpen een lijvig boekwerk ten doop gehouden dat in gewicht (letterlijk) niet onderdoet voor een groot-formaat-uitgave van de Bijbel, het object van de studie. In bijna duizend pagina’s wordt de vertaalgeschiedenis van de Bijbel in Nederland en Vlaanderen besproken, van de vroegmiddeleeuwse Wachtendonckse Psalmen tot de Nieuwe Bijbelvertaling uit 2004. Het boek is de eerste vrucht van het project SIG VERBI (Special Interest Group on Vernacular Bibles/Vertalingen van de Bijbel), een onderzoeksgroep die ressorteert onder de faculteit letteren en de faculteit theologie en religiewetenschappen van de KU Leuven. Maar liefst 25 auteurs – theologen, letterkundigen, vertaalwetenschappers – hebben bijdragen voor het boek geschreven onder leiding van een kernredactie waarvan elk lid een periode kreeg toegewezen: Youri Desplenter tekende voor de middeleeuwen, Wim François voor de zestiende eeuw, August den Hollander voor de zeventiende en achttiende eeuw, Henri Bloemen voor de negentiende en twintigste eeuw tot 1945 en Paul Gillaerts voor de periode na 1945.
Zoals de ondertitel al aangeeft, wil deze geschiedenis van de Bijbel de nadruk leggen op de Bijbel als vertaling. ‘Speciale aandacht gaat daarbij uit naar de vertaalde teksten zelf’, aldus een van de de uitgangspunten (p. 22). Behalve de onstaans- en drukgeschiedenis en de receptie worden van elke behandelde Bijbelvertaling de vertaalopvattingen, de vertaalmethode en – voor zover bekend – de werkwijze van de vertaler(s) besproken, evenals de positionering van de vertaling ten opzichte van andere vertalingen. Steeds terugkerende vragen in de besprekingen van de verschillende vertalingen zijn volgens de inleiding: Hoe is er vertaald? Hoe zag men de relatie tussen de vertaling en de brontekst en tussen de vertaling en de doeltaal? Welke theologische opvattingen hebben daarbij een rol gespeeld? (p. 23).
Interlineair vertalen
Bij de besproken Bijbelvertalingen gaat het overigens niet alleen om vertalingen van de complete Bijbel. Ook vertalingen die slechts een gedeelte van de Bijbel omvatten, bijvoorbeeld één bijbelboek of alleen het Oude of het Nieuwe Testament, komen aan de orde. Had men dergelijke partiële vertalingen buiten beschouwing gelaten, dan had het hele hoofdstuk over de middeleeuwen geschrapt moeten worden. De eerste volledige Nederlandstalige Bijbel verscheen namelijk pas in 1526, de zogeheten Liesveltbijbel. Gelukkig hebben de samenstellers daar niet voor gekozen en laten zij de vertaalgeschiedenis rond 900 beginnen met de Oudnederfrankische Wachtendonckse Psalmen. Bij deze vertaling van het boek Psalmen, die slechts fragmentarisch en indirect is overgeleverd, gaat het om een interlineaire versie, een vertaling ‘tussen de regels’ van een Latijns Psalter, bedoeld om de lezer een beter inzicht in het Latijn te verschaffen. Elk woord verklaart het woord waarboven het is genoteerd. Zulke interlineaire glossen moeten dus verticaal worden gelezen. Wie ze horizontaal leest, los van de Latijnse tekst, zal al snel menen met een slechte vertaling van doen te hebben of op zijn minst met een slaafse vertaling. Youri Desplenter wijst er in zijn bespreking op dat die slaafsheid ‘precies de bedoeling’ van een interlineaire versie was (p. 51). Bovendien wijken de glossen in een aantal gevallen wel degelijk af van de grammaticale structuur van het Latijn als het idioom van de doeltaal daarom vraagt. Een voorbeeld is de vertaling van Deus locutus est in sancto suo (‘God heeft gesproken in zijn heiligdom’ - Ps.60: 8 NBV), dat in de Wachtendonckse Psalmen als volgt wordt geglosseerd: ‘Got sprak an heiligin sinin’. Een Oudhoogduitse interlineaire vertaling uit dezelfde tijd geeft Deus locutus est weer als ‘cot sprehhanter ist’ en volgt daarmee letterlijk de grammaticale structuur van het Latijnse voorbeeld. De Oudnederfrankische versie vertaalt hier echter niet woord-voor-woord, maar geeft de gangbare zegswijze in de doeltaal.
Gemiste kans
Overigens had een geschiedenis van Bijbelvertalingen in de Lage Landen wat mij betreft een kleine eeuw eerder mogen beginnen, namelijk met de Heliand, een Oudsaksische evangeliënharmonie in allitererende verzen uit ca. 830. In de inleiding schrijven de samenstellers dat er bij de selectie van de Bijbelvertalingen gestreefd is naar representativiteit, niet naar volledigheid (p. 22) en dat de studie daarom ‘geen dialectvertalingen, geen joodse Bijbelvertalingen, geen Oudsaksische Heliand’ behandelt (p. 24). Wat meer argumentatie was hier op haar plaats geweest, te meer daar in dezelfde alinea wordt gesteld dat ‘het onderscheid tussen vertaling en bewerking niet al te strikt gehanteerd’ is. Daarbij wordt ook het begrip ‘Lage Landen’ ruim opgevat en wordt er geen taalcriterium geformuleerd dat een Oudsaksische tekst op voorhand uitsluit. Aan de hand van de Heliand had mooi kunnen worden geïllustreerd dat er al in de vroege middeleeuwen verschillende soorten Bijbelvertalingen in de volkstaal bestonden, afhankelijk van de beoogde functie: naast een interlineaire vertaling als de Wachtendonckse Psalmen ook een ‘dynamisch-equivalente’ vertaling als de Heliand, die in haar transculturele aanpak sterke overeenkomsten vertoont met de vertaaluitgangspunten van bijvoorbeeld de Groot Nieuws Bijbel en niet te vergeten met die van kinderbijbels, waaraan het boek in een apart hoofdstuk terecht aandacht besteedt.
Ingrijpen in een heilige tekst
Ook voor de latere middeleeuwen gaat de voorkeur van de samenstellers uit naar vertalingen waarin ‘de vertaler de Vulgaattekst op een letterlijke manier naar het Middelnederlands heeft overgezet’ (p. 40). Bekende volkstalige vertalingen als de Rijmbijbel van Jacob van Maerlant en de eveneens berijmde evangeliënharmonie Vanden levene Ons Heren worden wel genoemd, maar niet besproken. Het genre van de evangeliënharmonie, waarin de vier evangeliën tot één doorlopend verhaal zijn omgewerkt, is in het boek vertegenwoordigd door het zogeheten Luikse Leven van Jezus. Aan deze oudste Nederlandse evangeliebewerking in proza (eind 13e eeuw) moet een Latijnse evangeliënharmonie ten grondslag hebben gelegen die gebaseerd was op de evangelieteksten volgens de Vulgaat, de Latijnse Bijbelvertaling van Hieronymus. De samensteller van de Latijnse harmonie is zo te werk gegaan dat hij verzen of versdelen uit de vier evangeliën uit hun oorspronkelijke verband heeft gehaald en uit die bouwstenen één verhaal over het leven van Jezus heeft gemaakt. Zoals Elisabeth Meyer in haar interessante bespreking aantoont, leidt dit vooral aan het begin van nieuwe alinea’s vaak tot onduidelijkheden en tegenstrijdigheden, bijvoorbeeld ten aanzien van de plaats van handeling. Zo volgt in het Mattheüsevangelie het verhaal over de genezing van een melaatse op de Bergrede van Jezus. Het verhaal wordt in de Vulgaat dan ook ingeleid met de woorden: Cum autem descendisset de monte… (‘Toen hij echter de berg af daalde…’). In de evangeliënharmonie sluit het verhaal echter niet meer aan op de Bergrede, maar op de bruiloft te Kana, die niet op een berg plaatsvond. Toch zegt de Latijnse harmonie: Cum autem descendisset de monte en laat daarmee Mat. 8:1 intact. Een van de versies van het Luikse Leven van Jezus volgt de Latijnse brontekst op de voet en vertaalt: ‘Ende doe hi daelde van den berghe’. In de twee andere versies van de Luikse harmonie wordt echter ingegrepen, ‘geredigeerd’, om de overgang logischer te maken. Het eerste deel van Mat. 8:1 wordt daar vervangen door: ‘Ende als Jhesus danen ghinc’, ‘En toen Jezus wegging’. Daarmee is de inconsistentie opgeheven.
Vertalen als ideologische strijd
Een spannend deel van het boek vormen de hoofdstukken over de zestiende eeuw, de tijd van reformatie, contrareformatie en politieke beroering in de Nederlanden. De eerste gedrukte Bijbel in het Nederlands, de Delftse Bijbel, die overigens alleen het Oude Testament bevatte, was in 1477 verschenen. De bijbelproductie kwam echter pas goed op gang met de reformatie: tussen 1522 en 1545 werden in de Lage Landen bijna tachtig verschillende bijbeledities uitgebracht. Luther was daarbij, ook in de Nederlandstalige landen, de grote inspirator. Meer dan de helft van die tachtig bijbeledities was gebaseerd op zijn Duitse Bijbelvertaling. De vertalingen volgden Luthers productie op de voet: van zijn in 1522 gepubliceerde vertaling van het Nieuwe Testament verschenen in 1523 al twee Nederlandstalige versies. De vertaling van het Oude Testament in de Liesveltbijbel uit 1526 was voor een deel nog op andere bronnen gebaseerd, maar naarmate Luther met zijn vertaling van de oudtestamentische bijbelboeken vorderde, werden de teksten van het Oude Testament in volgende edities van de Liesveltbijbel aan de Lutherbijbel aangepast. Aanvankelijk volgde Liesvelt de Luthervertaling ook in passages die voor de Rooms-Katholieke Kerk aanstootgevend waren, zoals in Luthers roemruchte weergave van Romeinen 3:28, waarin hij ten opzichte van de Vulgaatversie een woordje toevoegt, namelijk ‘allein’, zodat we ook in de Liesveltbijbel van 1526 lezen: ‘So houden wi nu, dat die mensce gherechtueerdicht werde, sonder toedoen der wercken der wet, alleen door dat geloue’ (ter vergelijking de NBG-vertaling van 1951: ‘Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet’). Ook in de weergave van het vers uit Mattheüs dat de Rooms-Katholieke Kerk als haar fundament en als legitimatie van het pauselijk gezag beschouwt, volgt de Liesvelteditie van 1526 Luther en wordt ‘ecclesia’ niet met ‘kerk’, maar met ‘gemeente’ vertaald: ‘Ghi sijt Petrus ende op dezen steen, sal ic mijn gemeinte timmeren’ (Mat. 16:18). Opvallend is dat dergelijke passages in de edities vanaf 1542 meer in overeenstemming met de Vulgaat werden gebracht: in de Romeinenbrief werd het woordje ‘alleen’ geschrapt en in de tekst uit Matthëus werd ‘gemeinte’ vervangen door ‘kercke’. Dat kan te maken hebben met de steeds scherper wordende censuurmaatregelen van de rooms-katholieke overheden, maar zeker is dat niet, want tegelijkertijd nam het aantal paratekstuele elementen, zoals prologen, inleidingen per bijbelboek en aantekeningen in de marge in de latere edities van de Liesveltbijbel juist toe. Dergelijke toelichtingen hadden vaak een sterk protestantse signatuur en het waren dan ook vooral deze onderdelen van Bijbelvertalingen die de ergernis wekten van de censoren. In 1546 kwamen alle edities van de Liesveltbijbel – uitgezonderd de eerste editie uit 1526 – op de index met verboden boeken, uitgevaardigd door de Leuvense theologische faculteit en bekrachtigd door Karel V. Een jaar daarvoor was de drukker, Jacob van Liesvelt, ter dood veroordeeld omdat hij boeken zou hebben gedrukt zonder de daarvoor vereiste toestemming. In de protestantse geschiedschrijving is de terdoodveroordeling van Van Liesvelt in verband gebracht met de rijk van annotaties voorziene bijbeleditie van 1542. In zijn bijdrage over de Liesveltbijbel stelt August den Hollander dat daarvan uit de processtukken niets blijkt en dat hier sprake lijkt te zijn van een hardnekkige mythe. Bovendien – zo schrijft Den Hollander quasi geruststellend – werd Van Liesvelt onthoofd en niet verbrand, zoals met ketters werd gedaan.
Vertalingen als brontekst
Vooral de ontwikkelingen in de zestiende eeuw laten zien dat de Rooms-Katholieke Kerk niet gelukkig was met de verspreiding van volkstalige bijbels. In de visie van de kerk moest het woord Gods door priesters worden uitgelegd. Het zelf lezen van de Bijbel kon leiden tot dwalingen. Informele bijeenkomsten over de interpretatie van de Bijbel werden verboden, want die konden een kweekschool zijn voor ketterse opvattingen. Tot een algemeen verbod op Bijbels in de volkstaal kwam het echter niet. In plaats daarvan stimuleerde de kerk de totstandkoming van een rechtzinnige Bijbelvertaling die uitsluitend was gebaseerd op de ‘naakte’ tekst van de Vulgaat, dus zonder paratekstuele elementen. Via de Vorstermanbijbel, die uiteindelijk toch nog te veel protestantse elementen bevatte, leidde dat in 1548 tot de Leuvense Bijbel in de vertaling van Nicolaus van Winghe. De oriëntatie op de Vulgaat zou tot in de twintigste eeuw de houding van de Rooms-Katholieke Kerk tegenover Bijbelvertalingen bepalen. Aan protestantse zijde kreeg in de Nederlanden de gereformeerde visie de overhand, waardoor ook hier een verwijdering ten opzichte van de op Luther gebaseerde vertalingen optrad: Luther wilde de Schrift bij het volk brengen, de gereformeerden wilden het volk zo dicht mogelijk tot de Schrift brengen, zo schrijft Wim François in het hoofdstuk over protestantse Bijbelvertalingen in de zestiende eeuw. Een exclusieve focus op de brontalen en bronteksten werd de norm. Via de Deux-Aesbijbel van 1561–62 leidde dat in 1637 tot de Statenvertaling met zijn vele hebraïsmen en graecismen. Binnen de protestantse kerken kreeg de Statenvertaling een status die vergelijkbaar was met die van de Vulgaat in de Rooms-Katholieke Kerk. Beide zijn vertalingen, maar beide kregen in de loop der tijd de status van brontekst waaraan nieuwe vertalingen moesten worden getoetst. Zo gold als een van de vertaaluitgangspunten voor de (protestantse) NBG-vertaling van 1951 de regel ‘niet nodeloos van de tekst van de Statenvertaling af te wijken’ (p. 675).
Groot Nieuws goed aangeprezen
Het laatste deel van de studie (‘Na 1945’) bespreekt onder meer de genoemde NBG-vertaling, de Willibrordvertaling, de Groot Nieuws Bijbel en de Nieuwe Bijbelvertaling. In de hoofdstukken over de twee laatstgenoemde vertalingen wordt de kritische distantie die van een ‘wetenschappelijk referentiewerk’ (aldus een van de uitgangspunten) mag worden verwacht, soms overvleugeld door de betrokkenheid van de auteur bij het besproken vertaalproject. Dat geldt vooral voor de bespreking van de Groot Nieuws Bijbel (GNB). In de voorbeelden waarin de GNB met eerdere vertalingen wordt vergeleken, valt het oordeel steevast positief uit voor de GNB: ‘Voor Griekse woorden en uitdrukkingen die traditioneel werden weergegeven met woorden als “zalig”, “armen van geest” (…) zijn eigentijdse woorden gekozen die qua betekenis zeker zo trefzeker zijn’ (p. 752). Sommige alinea’s zouden niet misstaan in een reclamefolder van het Nederlands Bijbelgenootschap. Zo wordt over de herziene GNB uit 1996 gezegd: ‘Het is belangrijk dat een uitgever zorg blijft besteden aan Bijbelvertalingen die vaak worden gebruikt. Aan Bijbelvertalingen worden terecht hoge eisen gesteld. Kleine foutjes worden al gauw als storend ervaren. Daarom wordt bij elke nieuwe druk gecontroleerd of er fouten in de gedrukte tekst zijn geslopen’ (p. 783). Hier lijkt een voorlichter van het Nederlands Bijbelgenootschap aan het woord.
Nog een klein punt van kritiek, waaraan in een volgende druk gemakkelijk tegemoet kan worden gekomen, is dat het register van persoonsnamen niet volledig is. Auteurs van publicaties waarnaar in de lopende tekst wordt verwezen, zijn niet allemaal in het register opgenomen.
Dat neemt niet weg dat het boek als geheel een prachtige, rijke studie is geworden, inderdaad een referentiewerk over de geschiedenis van de Bijbelvertalingen in de Lage Landen en een aanwinst voor iedereen die geïnteresseerd is in de geschiedenis van het vertalen.
Jaap van Vredendaal is oudgermanist, vertaler en docent vertalen aan de Universiteit Utrecht. Hij vertaalde onder meer de Heliand en het Nibelungenlied.