Abstract: Drie bijdragen aan het symposium ‘Kwaliteitszorg op het gebied van de literaire vertaling’ dat plaatsvond tijdens de vertaaldagen waaraan ook Nelleke van Maren haar column wijdt (zie ook 48-50 en 51-61 van dit nummer). Naaijkens inventariseert waaraan het schort in het Nederlandse en Vlaamse vertaalbeleid en doet aanbevelingen om de versnippering en afkalving van kennis tegen te gaan door samenhangend beleid en meer kwaliteitszorg.
Op 10 en 11 december 1999 vonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen de eerste Literaire Vertaaldagen plaats. Er werden verschillende workshops gehouden, zowel voor vertalers in als voor vertalers uit het Nederlands. Op de eerste dag vond tevens een symposium plaats met als onderwerp ‘Kwaliteitszorg op het gebied van de literaire vertaling’. Het thema werd vanuit verschillende standpunten belicht: door een vertaler, door een uitgever, met het oog op onderwijs, met het oog op te voeren beleid. Hieronder volgen drie bijdragen aan de discussies tijdens deze Literaire Vertaaldagen, die gesponsord werden door het Produktiefonds, LIRA en het Fonds voor de Letteren.
Op vrijdag 26 en zaterdag 27 november 1999 vond de eerste conferentie plaats van de zogeheten Commissie voor het Cultureel Verdrag Vlaanderen-Nederland. Deze commissie had als taak knelpunten en mogelijke oplossingen aan te reiken wat bilaterale samenwerking betreft op de terreinen ‘Media’, ‘Sociaal-cultureel Werk’, ‘Beeldende Kunsten’, Podiumkunsten’, ‘Onderwijs en Wetenschap’ en ‘Taal en Letteren’. Voor elk van de terreinen werd een werkgroep geformeerd.
De werkgroep Taal en Letteren, onder leiding van Laurens van Krevelen en Monica van Paemel, stelde na veel wikken en wegen een rapport op over het ‘Letterenbeleid in Vlaanderen en Nederland’. Vertaling komt daarin op drie plaatsen expliciet aan bod: zijdelings in de paragraaf over ‘auteursrechtelijke aandachtsgebieden voor het letterenbeleid’, uitgebreid in het hoofdstuk over de ‘presentatie van Nederlandstalige literatuur in andere taalgebieden’ (dat met name over vertaalbeleid buiten onze landsgrenzen gaat), en prominent in het openingshoofdstuk dat ‘Beleid voor literaire auteurs en vertalers’ gedoopt werd. Onder het subkopje ‘Vertaalbeleid’ volgt een stukje tekst waarvoor vertalers tekenden: van Vlaamse kant Marijke Arijs en van Nederlandse kant Marijke Emeis en ondergetekende. Het is een stukje dat zeer direct mikt op het vertalen in het Nederlands, over literair vertalen in het bijzonder en over beleidsmaatregelen die aanbevolen kunnen worden:
‘Het Nederlandse taalgebied is vanouds een vrijhaven geweest van denkbeelden en van literaturen van andere taal- en cultuurgebieden. De betekenis van de in het Nederlands uitgebrachte vertalingen voor de kwaliteit en vitaliteit van de eigen cultuur en taal kan nauwelijks onderschat worden. Met verbazing moet echter worden geconstateerd dat in het Nederlandse taalgebied nauwelijks sprake is van beleid op het terrein van het vertalen in het Nederlands, afgezien uiteraard van de (bijzonder waardevolle) subsidies voor afzonderlijke projecten van het Nederlandse Fonds voor de Letteren. Waar voor het vertalen uit het Nederlands een gericht exportbeleid ontwikkeld is, ontbreekt met name een infrastructuur voor het vertalen in het Nederlands. Dit is des te schrijnender omdat, Europees gezien althans, Nederland tot voor kort de toon aangaf. Samenwerking tussen Nederlandse en Vlaamse partners in de fondsenwereld, de vertalersverenigingen en in het academische bestel, is dringend gewenst. Een gezamenlijk overleg van deskundigen en betrokkenen uit het gehele taalgebied, gericht op de kwaliteit van het vertalen, is noodzakelijk uit oogpunt van zorg voor de positie van het Nederlands te midden van andere talen. Zo’n overleg zou zich dienen te richten op:
‒ deskundigheidsbevordering en kwaliteitszorg op vertaalgebied;
‒ het vergaren, behouden en uitbreiden van kennis op het gebied van het vertalen;
‒ de positionering en presentatie van vertalers in het Nederlands.
Concreet zou zulks inhouden de initiëring van een Nederlands-Vlaams overleg voor Vertalen & Vertaalwetenschap; de oprichting van een Nederlands-Vlaams vertaalcentrum, dat kan terugkeren als coördinatiecentrum en informatiebureau voor vertalingen in het Nederlands, met bibliotheek- en archieffunctie. Daarbij zou ‒ onder voortzetting en in navolging van het Taaluniebeleid voor de opleiding van literaire vertalers uit het Nederlands ‒ moeten worden gestreefd naar Nederlands-Vlaamse samenwerking gericht op:
‒ de opleiding en nascholing voor literaire vertalers in het Nederlands;
‒ de studie van en het onderzoek naar het vertalen en de vertaling;
‒ professionalisering en profilering van literaire vertalers in het Nederlands;
‒ andere noodzakelijke initiatieven tot praktische Vlaams-Nederlandse samenwerking op vertaalgebied.’
Politieke impact
Op de zaterdag van deze conferentie vond in dezelfde zaal waar 150 jaar geleden het eerste Culturele Verdrag werd beklonken en waar overigens het fameuze, net afgemaakte Woordenboek der Nederlandsche Taal geconcipieerd werd ‒ in de chique aula van de Universiteit van Gent dus ‒ de slotzitting plaats en vertelden de voorzitters van de werkgroepen van hun bevindingen. Vermeldenswaard en toch enigszins verrassend wat vertalen betreft was de toespraak van de actrice Femke Boersma, die namens de werkgroep Podiumkunsten speciale en gerichte aandacht vroeg voor het vertalen van toneelteksten. De middag werd afgesloten met een algemene reactie van de Vlaamse minister van Cultuur, Jeugd, Stedelijk Beleid, Huisvesting en Brusselse aangelegenheden Bert Anciaux, waarna de al even jeugdige Nederlands staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen het woord voerde. Van der Ploeg deed dat op de inmiddels bekende terloopse jongensmanier, maar hij ging anders dan zijn Vlaamse collega wel degelijk nader in op de afzonderlijke werkgroepsrapporten. Dat was niet overal even specifiek, maar het idee om in Brussel een soort Balie op te richten haalde de pers. Van belang voor wat Letteren betreft en voor ons vertalers van bijzonder belang was dat Van der Ploeg met bijzondere nadruk het punt naar voren haalde ‒ opviste uit de enorme hooiberg aan adviezen ‒ van het vertaalbeleid dat in het Nederlands taalgebied voor verbetering vatbaar is. Van der Ploeg sprak weliswaar als politicus, op definitieve formuleringen valt hij dus niet te vangen, maar het mag duidelijk zijn dat vanaf dat moment ‒ 27 november 1999, kwart over vier ’s middags ‒ zijn woorden via zijn ambtenaren op de verschillende agenda’s terecht zijn gekomen. Dat is niet onbelangrijk, daar valt moed uit te putten.
De gaten in het vertaalbeleid
De boven geciteerde tekst was gebaseerd op een somber, misschien hier en daar te somber stuk met de achterliggende gedachte dat er nodig iets gedaan moet worden aan het vertaalbeleid in ons taalgebied. Ik gebruik dat stuk om meer duidelijkheid te verschaffen en concreter in te vullen waar de gaten volgens mij precies zitten en neem de gelegenheid te baat om hier en daar te nuanceren. Zeggen dat iets niet deugt impliceert vaak dat verantwoordelijken voor eerder beleid zich aangesproken voelen, maar daar voeg ik aan toe dat ik daarmee tegelijk een hele beroepsgroep op het matje roep. Ik vind namelijk dat er de laatste jaren ‒ in dit decennium dat door anderen dat van de emancipatie van de vertalers is genoemd ‒ het een en ander is afgekalfd, afgebrokkeld en verwaarloosd. Dat kan een cultuur als de Nederlandse zich niet veroorloven.
Ondanks goede initiatieven en vele gezamenlijke inspanningen blijft het een feit dat in Nederland op het brede gebied van het vertalen geen sprake is van een samenhangend beleid dat in overleg tussen de betrokken instituties ontwikkeld wordt. Er is een enorme versnippering van kennis van zaken, een grote diversiteit van belangen en de ongelijksoortige beslisstructuren. Een eerste, noodzakelijke stap zou de beschrijving zijn van de infrastructurele behoeften op het gebied van het vertalen en de kennis van het vertalen, opdat concrete aanbevelingen gedaan kunnen worden voor herstel en coöperatie. Een cultuur als de Nederlands-Vlaamse, die zo doordrenkt is van vertalen en vertaling en van oudsher in velerlei opzicht en op vele vlakken van de samenleving van interculturele contacten leeft, kan het zich niet veroorloven haar kennis op het gebied van het vertalen te verwaarlozen. Toch lijkt dat meer en meer het geval, althans als men het leeuwendeel van de contribuanten aan de recente studie De kracht van vertaling ‒ verrijking van taal en cultuur (Utrecht: Platform Vertalen & Vertaalwetenschap, 1998) mag geloven. Algemeen onderschreven wordt de constatering dat aan het cultuurgoed vertaling op diverse vlakken van de samenleving weinig zorg wordt besteed. Vertalingen worden niet of nauwelijks geconserveerd, het onderzoek naar het verschijnsel vertalen en vertaling is ‒ voor zover al aanwezig ‒ in hoge mate versnipperd en verspreid, over de positie van vertalingen ten opzichte van de autochtone canon wordt weliswaar gedebatteerd, maar een en ander heeft niet geleid tot maatregelen die kunnen leiden tot een gecoördineerd beleid. Een aantal voorbeelden:
Een plaats waar vertalingen en de daaraan gekoppelde informatie worden verzameld en geordend vanuit het perspectief van vertalingen en vertalers bestaat niet. Een steekproef bij de Koninklijke Bibliotheek wees uit dat vertalingen daar allesbehalve compleet gecollectioneerd zijn (zeker niet als men al twintig jaar teruggaat; met name Vlaamse vertalingen ontbreken), dat ze waar aanwezig niet gerangschikt of geëtiketteerd zijn op grond van de vertaler en dat een archief van contekstuele informatie bij de vertalingen (over de persoon van de vertaler; recensies en vertaalkritieken; documentatie van vertaalrelevante literatuur) ontbreekt. Ook het Letterkundig Museum bewaart met nadruk geen archief van vertalers, die toch tot de erflaters van onze cultuur kunnen worden gerekend. De internationaal vermaarde bibliotheek van het voormalige Amsterdamse vertaalinstituut wordt niet meer aangevuld en verdwijnt naar een uithoek van de universiteit; in die bibliotheek waren ook bijzondere vertalingen aanwezig.
Zonder een breder Overleg of Platform voor vertalers en vertaaldeskundigen zijn ideeën over het doorgeven van informatie aan, met name beginnende, vertalers zonder waarde. Er is natuurlijk de Werkgroep Vertalers van de VSV, maar de toelating daartoe is beperkt en Vlaamse vertalers ontberen de mogelijkheid regelmatig naar bijeenkomsten te komen. Ook op het vlak van de niet-literaire vertaling (met name bij de Nederlandse vakverenigingen NGV, VZV en NVTV) is geen centraal punt voor informatievoorziening en kwaliteitszorg. Een centraal informatiepunt zou van belang zijn, meer in het bijzonder ook voor de aanwas van jonge vertalers.
Op de verschillende universiteiten in Vlaanderen en Nederland wordt door individuele onderzoekers weliswaar aandacht besteed aan het fenomeen vertaling, maar gezamenlijke en zelfs individuele projecten maken nauwelijks kans in een bestel dat wordt gedomineerd door de van oudsher dominante disciplines (als de verschillende taal- en cultuurstudies, met name de Neerlandistiek). De Vlaamse NFWO-contactgroep Vertaalwetenschap is opgeheven, het Amsterdamse Instituut voor Vertaalwetenschap, dat althans de institutionele mogelijkheid bood onderzoeksprojecten van de grond te krijgen, eveneens. Nochtans zijn sociologisch gericht institutioneel onderzoek naar de functie van vertalingen (bij voorbeeld naar de rol ervan in het middelbaar onderwijs en het studiehuis), literatuurhistorisch onderzoek naar de rol van vertalingen in de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur en onderzoek naar instrumenten ter beoordeling en bevordering van vertaalkwaliteit (bij voorbeeld van vertalingen die ingezet kunnen worden in de leesbevordering en het onderwijs) van het hoogste belang. Gestuurd onderzoek naar het effect van vertalingen op de ontwikkeling van de Nederlandse taal ontbreekt volledig. Geen institutie in Vlaanderen of in Nederland is in staat hierin kentering te brengen.
Kwaliteitszorg
Een decennium geleden was Nederland een toonaangevend land waar het ging om de kwaliteitszorg van vertalingen. Op verschillende gebieden is dat zeker nog het geval, bij voorbeeld waar het gaat om de zorg voor de vertalingen van Nederlandse literatuur en kwaliteits-non-fictie in het buitenland. Het bloeiende netwerk van de instituten van Neerlandistiek in den vreemde moet hier worden genoemd. Kwaliteitsbevorderende toetsinstrumenten als het systeem van de additionele honoraria werken goed en zijn bevorderlijk ‒ zij het indirect ‒ voor de vertaalkritiek. Anderzijds is in de loop van het decennium de afbraak van kwaliteitszorg begonnen, bij voorbeeld in het onderwijs (MO, HBO en WO, waar vertalen afwezig is of een marginaal bestaan leidt) en staat de zorg voor kwaliteitsvertalingen op alle terreinen onder druk: door economische wetmatigheden, door culturele ontwikkelingen als de expansieve kracht van het Engels en door de moderne media, waarbij de snelheid van het vertalen omgekeerd evenredig is aan de zorgvuldigheid waarmee gewerkt kan worden.
Met name is de situatie voor het vertalen in het Nederlands een bron van zorg waar het de aanwas van jonge vertalers betreft. Er is geen opleiding meer die zich specifiek richt op het literaire vertalen, de academische vooropleidingen halen schoorvoetend het niveau van startcompetentie, maar specialisering qua domein of genre is niet aan de orde. De mogelijkheid om gevestigde vertalers hun kennis door te laten geven is slechts op particuliere, dus niet systematische basis gegeven.
Eveneens ontberen geschoolde en gevestigde vertalers de mogelijkheid hun kennis op te frissen, hun vaardigheden te vergroten of zich te laten bijscholen. Hier en daar is het mogelijk een workshop bij te wonen (in de vertalershuizen of bij instellingen als het Maison Descartes), maar van een afgestemd en gericht beleid is geen sprake. Anders dan in Nederland zijn buitenlandse overheden niet geneigd bij te dragen aan de ontwikkeling van vertalers van hun literaturen. Afstemming tussen academische en niet-academische nascholing is nagenoeg afwezig; onderlinge afstemming en uitwisseling tussen Vlaanderen en Nederland ontbreekt geheel. Cursussen en workshops in een op de behoeften afgestemd scala (qua teksten, genres, schrijvers, stromingen, media et cetera) worden weliswaar gegeven ‒ veelal met redelijk tot veel succes ‒, maar wederom verspreid en zonder veel onderling overleg; de situatie in Vlaanderen is in Nederland op dit punt onbekend. Overigens ontbreekt het niet aan belangstelling van studenten (de Katholieke Vlaamse Hogeschool te Antwerpen en de universiteiten van Nijmegen, Utrecht en Leuven moeten hier genoemd worden).
Het verdient aanbeveling het succesvolle beleid van de zomercursussen voor vertalers uit het Nederlands (1996 en 1997 in het Duits, Frans en Engels; in 1999 in het Italiaans, Frans, Portugees en Spaans) voort te zetten. Op dit punt is de mogelijkheid van verankering in het Vlaams-Nederlandse vertaalbestel aanwezig; de samenwerking tussen de academische en niet-academische sector is op dit punt voorbeeldig te noemen. Waarom geen zomer-, lente- of herfstcursus voor het literaire vertalen in het Nederlands? Waarom worden er geen jonge talentvolle vertalers gescreend, gecoached, gecreëerd? Waarom houden we ons zelf niet alert met bijschoolweekends of intensieve vertaal workshops?
Misschien is het in ons taalgebied goed gesteld met de vertalers van klassieke literatuur en van bepaalde grootheden uit de wereldliteratuur, maar afgezien van de enorme toename van ondertiteling en tolken staat de vertaler onder een toenemende druk van marktmechanismen en een zich versnellende cultuur. Kwaliteitsbewaking vanuit opleidingen, curricula en dergelijke is echter ook steeds moeilijker, vandaar dat ik zeg dat de situatie van de opleidingen overeenkomsten vertoont met wat in het echte vertaalleven gebeurt. Haast is geboden, vertalen wordt gemarginaliseerd, moet ook in het onderwijs (middelbare school, hogeschool, universiteit, nascholing, permanente educatie) serieuzer worden genomen.
De droomsituatie van het ‘oude instituut’ ‒ het IvV te Amsterdam ‒ is allang voorbij. Een voorbeeld van wat ik zie gebeuren. De opleidingen worden ‒ net als de universiteiten en hogescholen als geheel ‒ marktgericht, dat wil vaak zeggen ict-gericht. Vertaalgeheugens, elektronische woordenboeken en encyclopedieën, zoekmachines zijn de middelen (‘tools’) geworden. Het gevaar van de opleidingen is mijns inziens dat ze te zeer mechaniseren. We richten vertaalpractica in, in Utrecht bij voorbeeld, en zetten de vertalers aan het werk, terecht, maar het gevaar is het ontbreken van commentaar, reflectie en sturing. Het mechaniseren van het vertalen gaat steeds gepaard met non-reflectie: wat de machine kan hoeft niet bedacht te worden. Institutioneel wordt dit argument gebruikt om vertalen te marginaliseren: het kunstje wordt als te eenvoudig afgeschilderd en kan gerust meegenomen worden in een algemenere opleiding. Kennis van zaken of kennis van de vreemde taal is van geen belang, want mechaniseerbaar. Lernout & Hauspie ontwikkelen een taalchip die je in je huid kunt inbrengen en waarmee je een tafelgesprek gesprek kunt houden met welke taalgebruiker dan ook, Chinees, Albanees of Ethiopiër.
Je zou zeggen dat de literaire markt daar ver vanaf staat, maar ook daar is het gevaar van mechanisering aanwezig. De snelheid van productie is daar debet aan. Groepswerk en haastklussen zijn in dit licht eveneens werkvormen die non-reflectie stimuleren. Voor opleiding zou je al de lof der traagheid moeten bezingen: bezinning, bewustwording en kritisch normbesef beschouw ik als de doelen die een vertaler in wording moeten worden bijgebracht. Daarvoor moet je de lof der verandering bezingen: hervertaling als een goede ontwikkeling zien, de toenemende belangstelling voor vertaling en vertalen uitbuiten, laten zien hoezeer vertaling een factor is in de bloei van taal en cultuur, feestvieren als een vertaling van een volstrekt onbekende schrijver als Le Guilloux verschijnt. Ten slotte de lof van de reflectie bezingen, want daar blijft behoefte aan: zowel in artikelen, in tijdschriften als in debatten en workshops.